«« De mens als schipbreukeling
Begin
The Cambridge Companion to Spinoza »»

Nu of nooit: Directe democratie

directe link naar dit bericht link naar de reacties rubriek: recensies

Venijnig, zo laat Wim Klevers laatste boek zich omschrijven. In “Met oude Grieken, Van den Enden en Spinoza naar echte directe democratie” geeft hij concrete en precieze voorstellen voor de ontwikkeling van een politiek bestel, dat de problemen van het huidige op kan lossen. Een recensie, of eerder: samenvatting.

Titel: "Met oude Grieken, Van den Enden en Spinoza naar echte directe democratie"
IBAN NL 08 PSTB 0000 170605 BIC PSTBNL 21
Prijs € 20,00 (excl. portokosten)
Bestellingen via e-mail "klever@casema.nl"

In 2003 werd een referendum gehouden over de Europese Grondwet. De Nederlanders keurden het voorstel af. Datzelfde jaar bracht Klever zijn “Democratische Vernieuwing in Nederland en de Europese Unie, op historische en filosofische grondslag” uit. In dat door uitgeverij Vrijstad gepubliceerde schrift werden voorstellen gedaan voor een fundamentele vernieuwing van de democratie. Ook die van Europa.

Gelijktijdig met de hernieuwde belangstelling voor de Europese Grondwet heeft Klever een herziene en verder uitgewerkte tweede druk van ‘Democratische Vernieuwing’ uitgebracht. Dit maal onder de titel “Met oude Grieken, Van den Enden en Spinoza naar echte directe democratie”.

In de inleiding (p3) maakt Klever zijn motivatie voor het schrijven van dit boek duidelijk. „Ooit bestond er in Nederland echte democratie”, luidt de openingszin. Het was tweeduizend jaar geleden, in de democratie van onze voorouders, waarin „ministers over kleine zaken beraadslagen en beslissen, over de grotere en meer belangrijke zaken beraadslagen en beslissen allen, met dien verstande evenwel dat al die zaken waarover het volk het laatste woord heeft, ook door de ministers worden behandeld.” Klever verwijst daarmee naar Tacitus, die het democratische bestel van zijn tijd in paragraaf 11 van zijn boek “Germania” (latijn, engels) beschreef. Klever haakt er graag op in.


1 & 2

Het boek is geschreven „vanuit bewondering voor het politieke vernuft” van Van den Enden en van Spinoza. Het bevat als eerste een beschouwing van de vormen van democratie in de oudheid (p13). Daarna (p24) een behandeling van Van den Endens “Vrije Politieke Stellingen” (in hertaalde en toegelichte vorm). Dat schrift is door Van den Enden anoniem uitgebracht. In 1990 was Klever de eerste die het aan Van den Enden toeschreef. Van den Enden schreef daarvoor het Kort Verhael Van Nieuw Nederlants. In beide schriften wordt de politiek behandeld.

Van den Enden is duidelijk. Zo lezen we op pagina 88 „Het is een zaak van het aller grootste gewicht om nooit het minste vertrouwen te schenken aan burgers die in macht en vermogen boven anderen uitsteken.” en iets verder „Het gevaar van tirannie kan niet beter worden verhinderd of afgeweerd dan door het ontzag dat vrije en bewapende burgers afdwingen.” Dat in onze huidige democratie enkel een klein groepje overheidsdienaren wapens draagt en de anderen bij wet het dragen van wapens verboden is .. het zou Van den Enden een gruwel zijn geweest!

3

Het derde hoofdstuk (p97) gaat in op Spinozas politieke filosofie: volgens Klever een op democratische grondslag gebaseerd nationaal-socialisme. Het hoofdstuk is voor Klever van belang omdat Spinoza een verdediger is van directe democratie, een vorm die later in hoofdstuk 5 uitgebreid wordt behandeld. Maar dat is niet het enige.

Klever begint met de “Tractatus Theologico Politicus”, in de vertaling van Fokke Akkerman. Daaruit behandelt hij een curieuze passage, waarbij Klevers punt er kort gezegd op neerkomt dat Akkerman Spinoza daar veel christelijker neerzet dan de originele latijnse tekst laat lezen. Daarover schreef Klever al eerder in “Spinoza’s concept of Christian Piety: defense of a Text Correction by Bruder in the TTP”. Het verschil is evident: in plaats van over “onvoorwaardelijke naastenliefde” (Akkerman) schrijft Spinoza volgens Klever veel meer over “burgerplicht”, over de plicht om gedienstig te zijn aan de wetten van de overheid. De naastenliefde van de burger is begrensd en dus niet onvoorwaardelijk! Klever geeft het voorbeeld van ontwikkelingshulp: als uiting van naastenliefde kan deze alleen worden gegeven vanuit een nationalistisch standpunt. Typisch genoeg laat onderzoek naar ontwikkelingshulp op deze wereld al sinds tientallen jaren zien dat er grotere geldstromen naar de ontwikkelde landen gaan dan naar de ontwikkelingsgebieden. Wat dat betreft leven wij zeker in een Spinozistische wereld!

Klever ziet Spinoza als een echte nationalist. En dat nationalisme wordt verbonden met socialisme. Het nationalisme is een politieke onderneming, en in die onderneming is „zorg en inzet voor alle makkers (socii) een wezenlijk component van gezond, dat wil zeggen democratisch, nationalisme.” Het één impliceert het ander. (p110)

4

Verder naar hoofdstuk 4 (p123), waar een “Reconstructie van Spinoza’s democratische model” wordt gegeven. Zo een reconstructie is nodig omdat Spinoza het hoofdstuk over democratie in zijn Tractatus Politicus (TP) nooit heeft afgerond. Klever verdedigt het standpunt van Spinoza dat een democratie geen volledige vertegenwoordiging is van het volk in zijn totaliteit. Niet ieder lid van een volk kan worden aangemerkt als burger. „Men is of wordt burger door aan bepaalde wettelijke vereisten te voldoen.” Men dient bijvoorbeeld geboren te zijn in het land en een bijdrage te hebben geleverd aan de publieke zaak. Verder is economische zelfstandigheid van belang.

De definitie van het burgerschap - en daarmee van het stemrecht, werd door Klever ook al in 1995, in zijn “Een nieuwe Spinoza in veertig facetten” geëtaleerd (p129). Daar gebruikt Klever de definitie van een staat als „'verzamelde macht', dat wil zeggen: bundeling van enkelingen die althans enige macht hebben.” Deze burgers zijn in staat te kunnen voorzien in hun eigen levensonderhoud en in dat van hun gezin. Dit betekent dat burgers die hier niet in bijdragen ook geen stemrecht hebben.

Klever slaat de brug van Spinoza naar onze huidige democratie, die door Klever wordt aangeduid als partitocracía. Hij doet dat met een fragment uit de TP waarin Spinoza reageert op een democratie waarin niet de besten, maar degenen die door de fortuin rijk zijn geworden tot het bestuur worden bestemd. Want wie zijn volgens díe regenten altijd de besten? Dat zijn natuurlijk hun bloedverwanten, of zij die door vriendschapsbanden met hen zijn verbonden. Ook het huidige Nederland heeft veel weg van die door Spinoza verfoeide oligarchie, zoals wel blijkt uit het feit dat de weg naar een ministerspost loopt via de burelen van Shell of de partij.

Het vervolg van dit hoofdstuk gebruikt Klever om Spinozas democratische model verder te ontdekken. Daarbij beroept hij zich veelvuldig op fragmenten uit de TP. Hij beschrijft een volksvertegenwoordiging die hij Raad noemt. Onder meer de grootte van de Raad, in vergelijking met onze Eerste en Tweede Kamer, is opvallend. Waar onze politici nog wel eens pleiten voor het verkleinen van deze kamers, beargumenteert Spinoza waarom die Raad groot moet zijn én een doorsnede van de gehele bevolking. Alleen zo kan voorkomen worden dat wetten worden doorgevoerd die slechts nuttig zijn voor enkelen en wat vervolgens ten koste gaat van het algemeen belang. In Europa staat ons het onderzoek naar de Europese landbouwsubsidies nog helder voor de geest: vooral de Europese adel, de grootgrondbezitters en de hofleveranciers van politieke vertegenwoordigers spinnen er garen bij.

„Met de menselijke natuur is het namelijk zodanig gesteld, dat iedereen zijn persoonlijke voordeel met de grootste toeleg nastreeft, en die wetten het meest billijk acht, die noodzakelijk zijn voor het behoud en de vermeedering van zijn eigen bezit” schrijft Spinoza dan ook.

5

In het vijfde en afsluitende hoofdstuk (p158) geeft Klever dan uiteindelijk zijn voorstellen ter vernieuwing van onze democratie. Hier wordt vrijwel direct duidelijk waar het grootste probleem volgens Klever ligt. Het algemeen kiesrecht heeft in feite het volk zijn stem ontnomen. De democratie moet dus op de schop. Dankzij nieuwe technologie is het mogelijk om terug te keren naar een millennia oude democratie. Die van de directe vertegenwoordiging. Zij moet worden vormgegeven door een virtuele volksvergadering door middel van informatie- en communicatietechnologie. Via die vergadering kan eenvoudig over veel zaken van gewicht worden meegepraat en meebeslist. Daardoor hoeft geen beroep meer te worden gedaan op „anderen die onze stem gebruiken en misbruiken.”

De verdere invulling van het idee is simpel en eenvoudig: voorstellen worden gepubliceerd; alleen belasting betalende burgers hebben stemrecht; aan stemmen wordt stemplicht toegekend, in overeenstemming met de overtuiging dat het universele en onvervreemdbare stemrecht mensen tot trotse burgers zal maken. De stem wordt gekoppeld aan de identiteit van de stemmer.

In deze tweede druk heeft Klever het stemgewicht laten vallen. Stemgewicht, of zoals het in Europa werd gebruikt, het census-kiesrecht, betekent dat er meer gewicht wordt toegekend aan de stem van hen die een veelvoud aan belasting betalen, in verhouding tot hen die met het laagste tarief worden aangeslagen (p166). De belangrijkste motivatie voor het laten vallen van dit punt vinden we in de onmogelijkheid om welzijn volledig in geld uit te drukken. Er zijn er velen die zorgdragen voor het welzijn van het land, zonder dat daar economisch (significante) cijfers tegenover kunnen staan. Daarmee schaart Klever zich achter de breed gedragen opvatting dat het marktdenken dat de huidige politiek beheerst niet zorgt voor welzijn van het volk, maar slechts voor dat van de enkeling.

De Nationale Raad wordt niet gevuld met beroepspolitici die voor hun inkomen afhankelijk zijn van hun werk als raadslid, maar middels loting geselecteerd uit de groep stemgerechtigde burgers met een minimumleeftijd van 35. Door de zittingsperiode van drie jaar, met een jaarlijkse wisseling van 1/3e deel van die raad, wordt het orgaan „verjongd en gereactiveerd.” Men kan maximaal voor drie jaar in de raad zitten. Daarna zal men niet meer ingeloot worden.

Door deze Nationale Raad worden na een vrije kandidatuurstelling de president en twee vice-presidenten benoemd. De president is tevens staatshoofd en het koningshuis wordt afgeschaft. Door dit drietal wordt het kabinet samengesteld. De benoeming van de ministers wordt door de Nationale Raad gefiatteerd. Klever werkt daarna verder in detail uit hoe de machtsverhoudingen in dit nieuwe bestel liggen en wat er met Europa gebeuren moet.

Tot slot

In een interview in Volkskrant van zaterdag 27 januari zegt Bert Bakker, oud D66 kamerlid, het als volgt: „Nederland is een naargeestig landje geworden. .. PvdA leider Bos die vóór de verkiezingen Verdonk niet naar huis durft te sturen, uit angst dat ze met een eigen partij kiezers bij hem weghaalt. Balkenende die op bezoek in Indonesië bloost over het homo-huwelijk. Het is godgeklaagd dat we onze tolerante traditie niet meer verdedigen. …”

Bakker heeft gelijk. Klever heeft gelijk. Het kan zoveel beter met onze democratie. Een belangrijk kenmerk van democratie is dan ook dat het telkens opnieuw wordt gemaakt en zelfs telkens opnieuw wordt uitgevonden! Alleen al daarom is de vernieuwing die Klever presenteert toe te juichen. Want we lezen elke dag opnieuw in de krant dat die hard nodig is.

Titel: "Met oude Grieken, Van den Enden en Spinoza naar echte directe democratie"
IBAN NL 08 PSTB 0000 170605 BIC PSTBNL 21
Prijs € 20,00 (excl. portokosten)
Bestellingen via e-mail "klever@casema.nl"

update: tekstuele verbeteringen doorgevoerd (TM)

Comments (6)

Leon:
De derde golf breekt

Thomas Carothers ziet democratisering wereldwijd stagneren

Democratieën zijn succesvoller dan andere systemen, zegt Thomas Carothers. Toch komen er steeds minder bij.

Uit NRC Handelsblad, door Dirk Vlasblom

MEDIO JANUARI bracht de Amerikaanse minister Condoleezza Rice een bezoek aan Egypte. ‘Condi’, die president Bush er ooit van overtuigde dat het Midden-Oosten rijp was voor een democratiseringsgolf, repte in Kaïro niet van corruptie, politionele willekeur en persbreidel.

Zij prees de autocraat Moebarak en noemde de relatie met Egypte van ‘groot strategisch belang’. De Verenigde Staten, geconfronteerd met chaos in Irak, de groeiende invloed van Iran en onrust in Palestina, hebben besloten dat stabiliteit, niet democratie, prioriteit heeft in het Midden-Oosten.

Het bezoek van Rice aan Egypte viel samen met het optreden in Amsterdam van een andere Amerikaan: Thomas Carothers, jurist, politiek wetenschapper en vice-president van de Carnegie Endowment for International Peace (CEIP) – in 1910 opgericht door staalbaron Andrew Carnegie. Het fonds moest een einde helpen maken aan oorlogen door middel van onderzoek en onderwijs.

Carothers leidt het CEIP-project Democratie en Rechtsstaat en geldt als een autoriteit op het gebied van democratiebevordering.

Op uitnodiging van de Society for International Development (SID) kwam hij uitleggen waarom dit werk nu minder weerklank vindt dan tien jaar geleden.

Democratische spelregels aanprijzen in de wereld heeft op het eerste gezicht meer weg van politiek zendingswerk dan van toegepaste wetenschap. Veel politicologen zijn van mening dat democratie niet kan worden geëxporteerd, maar moet groeien van binnenuit.

Carothers vindt dat er ruimte is voor invloed van buitenaf, maar dat pressie en dwang averechts werken.

“De superioriteit van democratie als regeringsvorm is geen geloofsartikel, maar valt met feiten te staven,” zegt Carothers in een gesprek voorafgaand aan de lezing. “Samenlevingen die hun burgers een zekere mate van rechtvaardigheid en een stabiele welvaart bieden, zijn bijna allemaal democratieën. Maatschappijen kunnen onder een dictatuur of een autocratische leider enige tijd slagen, maar op den duur, zo leert de geschiedenis, biedt een democratie de beste kansen op een beter leven voor de meeste mensen.” wedervragen Carothers houdt zich al twintig jaar bezig met democratiseringsprocessen.

“Ik geef in de hele wereld lezingen. Vaak krijg ik te horen: wilt u ons vertellen dat alleen een westers politiek systeem werkt in ons deel van de wereld? Hoe weet u dat uw waarden werkelijk universeel zijn? Dan stel ik wedervragen: is er iemand in deze samenleving die prijs stelt op mishandeling door de politie of gevangenisstraf als hij zijn mening geeft? Vinden mensen hier dat ze niet moeten meebeslissen over wie het land regeert? Beweren dat democratie een universele waarde is, is simplistisch. Want voor ons vallen daar dingen onder die voor een andere cultuur niet zonder meer aanvaardbaar zijn, zoals bepaalde omgangsvormen en relaties. Toch heeft elementair respect voor mensen, het wezen van democratie, dezelfde universele waarde als onderdak en voldoende voedsel.”

Eén van de verklaringen van de politieke wetenschap voor het ontstaan van democratieën is een evolutionaire: democratische systemen zijn het best toegerust om op lange termijn te overleven.

Carothers: “De politieke evolutie van de laatste eeuwen laat zien dat zodra landen een functionerend democratisch systeem ontwikkelen en een bepaald welvaartsniveau bereiken – politicologen hebben berekend dat dit zo’n 6.000 dollar per hoofd van de bevolking is – geen van die landen zijn democratische systeem is kwijtgeraakt. Er is kennelijk een drempel van politiek en economisch succes die, eenmaal gepasseerd, voorkomt dat een democratisch systeem bezwijkt. Ik zeg niet dat democratieën het eeuwige leven hebben, maar als ze eenmaal gesocialiseerd zijn, blijken ze heel duurzaam.” voorbeeld Theorieën over het ontstaan van democratieën, of ze nu de schijnwerper richten op emancipatiestrijd van rechtelozen of op arrangementen tussen elites, hebben één ding gemeen: zij belichten interne factoren die zich niet laten invoeren van buitenaf.

Carothers: “Dat is zo, maar externe invloed komt niet altijd neer op dwang. Samenlevingen ontwikkelen zich niet in een isolement, maar leren van elkaar.

In het revolutiejaar 1848 staken landen in Europa elkaar aan. Veel landen namen het voorbeeld van de Franse Revolutie over en slaagden. In de twintigste eeuw verspreidden ideologieën als communisme en fascisme zich over de grenzen, deels als gevolg van druk, deels omdat samenlevingen naar elkaar keken en van elkaar leerden. Eén van de redenen waarom mensen voor democratie kiezen, is dat in hun ogen de rijkste, meest succesvolle en gelukkigste samenlevingen democratieën zijn. Dat is geen kwestie van druk, dat is de kracht van het voorbeeld.”

Toch is er vaak gewerkt met embargo’s en gewapende interventies. Carothers: “Democratie opleggen is ondemocratisch. Regeringen en maatschappelijke organisaties kunnen kennis ter beschikking stellen over regelgeving, institutionele opbouw en partijvorming aan andere landen die op het punt staan keuzes te maken. Er zijn ook agressieve methoden: staken van hulp of handel als anderen niet kiezen voor democratie.

De meest extreme optie is een land binnenvallen en de regering afzetten. In dat geval dring je een andere samenleving een politieke ontwikkeling op en er zijn niet veel gevallen waarin dat heeft gewerkt. Als een samenleving zich wil ontdoen van een dictator, kan die het best de krachten bundelen en hem verdrijven. Dat werkt louterend en geeft de bevolking macht. Als anderen hem afzetten, ontneemt men het volk macht omdat het geen deel heeft aan dat proces.”

In het laatste kwart van de vorige eeuw rolde een democratiseringsgolf over de wereld: Zuid- en Oost-Europa, Latijns- Amerika, Afrika en Azië. Politicoloog Samuel Huntington noemde dit in 1991 de ‘derde golf’ (de andere deden zich volgens hem voor in de perioden 1828- 1926 en 1943-1962). Carothers: “Sinds de Anjerrevolutie in Portugal (1974) hebben bijna honderd landen in belangrijke mate afstand genomen van autoritair bestuur. Dat was een historische ontwikkeling. De resultaten zijn gemengd. De meeste successen zijn geboekt in Midden- en Oost-Europa.” anticommunisme Met de derde golf steeg bevordering van democratie op de diplomatieke agenda’s. Carothers: “Twintig jaar geleden, toen ik nog werkte voor het State Department, kwam ik regelmatig in Latijns-Amerika. Als ik daar over democratie begon, barstte mijn gehoor uit in gelach of tranen.

De hele onderneming gold als ingegeven door Koude Oorlogsdenken en anticommunisme. Nog geen tien jaar later was de stemming volledig omgeslagen.

De democratiseringsgolf kreeg momentum na de val van de Berlijnse Muur en het uiteenvallen van de Sovjet- Unie. Er was toen niet langer een allesoverheersend strategisch en geopolitiek motief dat de VS en West-Europa dreef.

Als een land zich inspande voor meer democratie in een ander land werd niet langer automatisch aangenomen dat dit gebeurde uit anticommunisme. Dat vergemakkelijkte de dialoog. Bovendien werd democratiebevordering voor het eerst gekoppeld aan de ontwikkelingsagenda.

Voordien dachten donoren dat een democratie niet noodzakelijk was om een economie te ontwikkelen.

Sterke regeringen hadden hun voordelen; zij konden snel beslissingen nemen. Transparant bestuur en participatie, kenmerken van een democratie, werden meer en meer gezien als voorwaarden voor ontwikkeling.”

Aan het eind van de jaren negentig had democratiebevordering in de wereld een goede naam. Het was een legitieme onderneming geworden en organisaties die zich hierop toelegden, schoten als paddestoelen uit de grond. Deze inspanningen waren alleen niet consequent.

Waar economische en veiligheidsbelangen speelden, werd niet gerept van democratisering. Carothers: “Bevordering van democratie wordt maar al te vaak gebruikt als dekmantel voor andere agenda’s. Zo kan het gebeuren dat een autocratische leiderWesterse belangen schaadt en dat het Westen alleen daarom aandringt op verkiezingen.

De regering-Bush hamerde aan het begin van dit decennium op het belang van verkiezingen in Palestina omdat zij weinig ophad met Yasser Arafat. Zodra duidelijk werd dat Arafat nog steeds populair was, zwakte ze dit pleidooi af.”

“Rond 2000 dachten we dat we in de jaren daarna ons werk zouden consolideren en uitbouwen. We zaten er volledig naast. De gunstige trends van de jaren negentig sloegen namelijk om in hun tegendeel. De wereldwijde democratische verandering vertraagde en stagneerde op veel plaatsen. Rusland deed stappen terug en dat had invloed op zijn buren in de Kaukasus en Centraal-Azië.

China heeft de laatste jaren politieke hervormingen van de jaren negentig teruggedraaid in weerwil van aanhoudende economische groei. Landen in Midden- en Oost-Europa, de succesverhalen van de jaren negentig, beleven een verscherpte machtsstrijd tussen oude en nieuwe politici, er is enorme politieke vijandigheid in Hongarije, er zijn zorgwekkende ontwikkelingen aan de rechterzijde in Polen. In Latijns-Amerika wordt de democratie uitgedaagd door massa’s die zich uitgesloten voelen door de bestaande systemen; er bestaat groot wantrouwen, zelfs weerzin tegen de democratische hervormingsagenda in het Midden-Oosten. Het goede nieuws komt uit Indonesië, Georgië en de Oekraïne, maar de democratie heeft in dit decennium wereldwijd geen winst geboekt.”

Waarom niet? “Eén: de meest flexibele dictaturen overleefden dankzij inkomsten uit natuurlijke hulpbronnen, waarmee ze binnenlandse onvrede afkochten.

Twee: democratie heeft veel jonge landen niet gebracht wat men er van hoopte: een beter leven. De neiging bestaat ‘iets anders’ te proberen. Drie: de opkomst van rivalen voor democratie.

In de jaren negentig was er geen alternatief politiek systeem dat enige legitimiteit genoot op het wereldtoneel.

Maar de economische successen van China en de laatste vijf, zes jaar van Rusland hebben de aantrekkingskracht van een sterke politieke hand vergroot. Afrikaanse landen tonen steeds meer belangstelling voor het Chinese model. De vierde reden voor stagnerende democratisering is de hoge prijs van olie en gas. Dat was een geweldige bonus voor niet-democratische regeringen in de wereld. Tegelijk verzwakte het de Westerse wil om druk uit te oefenen op leveranciers als Rusland.” veiligheidsbelangen Dé doorbraak van de jaren negentig, de ontkoppeling van democratiepromotie en geostrategie, werd ongedaan gemaakt. De VS maakten democratisering opnieuw ondergeschikt aan een strategisch doel, ditmaal de Oorlog tegen Terreur. Carothers: “De oorlog in Irak wordt bijna unaniem veroordeeld in de wereld en heeft de geloofwaardigheid van democratiepromotie ondermijnd. Niet in de laatste plaats door Bush’ koppeling van democratisering en regimeverandering.

Pleidooien voor meer democratie worden in toenemende mate geassocieerd met het afzetten van onwelgevallige regeringen. Democratiepromotie wordt vervuild door naakte veiligheidsbelangen.

Die laatste overweging leidt tot nauwere banden met ondemocratische regimes. Zie het recente optreden van Rice in Kaïro. Wat er nog over was van de Amerikaanse geloofwaardigheid is verdampt.”

Vrede door democratie

Historicus André Gerrits doceert Oost-Europese geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Onlangs verscheen zijn boek "Democratie door Interventie – De nieuwe White Man’s Burden?" Zijn reactie op Carothers: “Ook al gebeurt het zelden, democratiebevordering met militaire dwang is wel degelijk mogelijk. Zie Duitsland, Italië en Japan na de Tweede Wereldoorlog en Bosnië en Kosovo in de jaren negentig. In al deze gevallen was democratie niet de eerste prioriteit.

In WO II ging het allereerst om het verslaan van de drie stokebranden.

Toch zagen de VS democratiebevordering als de beste strategie om die landen binnen het Westerse kamp te krijgen en de voorwaarden te creëren voor stabiliteit en ontwikkeling.

Zij liepen daarmee vooruit op de formulering van de democratic peace -theorie. Die luidt dat democratisering de kans vergroot dat landen zich op een verantwoordelijke manier gedragen.

Ook in Bosnië en Kosovo is ingegrepen om geweld te bezweren.

Daar werd alras democratisering aan gekoppeld om stabiliteit en ontwikkeling te waarborgen.”

“Midden- en Oost-Europa zijn inderdaad de meest succesvolle voorbeelden van de derde democratiseringsgolf.

Maar daarmee zijn het nog geen voorbeelden van succesvolle externe interventie. Er is wel gezegd dat er geen beter voorbeeld is van een democratiseringsstrategie dan de uitbreiding van de Europese Unie en de voorwaarden die ze stelde voor toetreding.

De vraag is alleen of de politieke en economische hervormingen in Midden- en Oost-Europa een succes werden omdat we ons ermee bemoeiden of dat we ons ermee bemoeiden omdat ginds aan de condities voor hervormingen was voldaan.

Succes trekt bemoeienis aan. De voorwaardenstrategie heeft gewerkt, maar veronderstelde een autonoom streven naar aansluiting. De leuze van de eerste generatie postcommunistische politici was ‘terugkeer naar Europa’. Het was een politiek beginsel in deze landen om zich los te maken uit de Russische invloedssfeer.”

“Zeker, de democratie in Midden- en Oost-Europa vertoont gebreken en sinds de toetreding tot de EU is er een gevoel van malaise. Men vraagt zich af wat die aansluiting heeft opgeleverd.

‘Europa’ oefent ook sociale en culturele invloeden uit die men minder waardeert en dat verklaart voor een deel de opmars van ‘ethischrechts’ in Polen. Maar deze landen zijn verankerd in de Unie en dat verkleint de kans op een terugval.”

Ongefundeerd en gevaarlijk

Jos de Beus, hoogleraar politieke theorie aan de Universiteit van Amsterdam: “De evolutionaire verklaring voor het ontstaan van democratieën is in opkomst. De theorie legt de nadruk op internationale krachtsverhoudingen.

Politieke systemen concurreren en de economisch en militair meest succesvolle staten handhaven en vermeerderen zich. Dit leidt tot de voorspelling dat democratische staten in aantal toenemen en onder aanvoering van kernstaten macht gaan uitoefenen over niet-democratische staten, hetzij via het mechanisme verleiding-nabootsing, hetzij via geweld-onderwerping.”

“Kijken we naar de democratiseringsgolven sinds de Amerikaanse en Franse revoluties (1776, 1789) dan roept deze theorie vooral vragen op.

Waarom zijn de VS zo laat overgegaan tot verbreiding van het eigen model? Waarom mislukte het democratische imperialisme van Napoleon?

Waarom was er onder leiding van het vroeg-democratische Verenigd Koninkrijk een restauratie in de eerste helft van de negentiende eeuw? In 1848 slaagden de liberale hervormingen in de Lage Landen en mislukten ze in Duitsland en Frankrijk. In Nederland werkte geen van de twee mechanismen.

Men imiteerde niet, maar vond uit; men kreeg de democratie niet opgelegd, maar moest haar zelf maken. Waarom werd de democratiseringsgolf in 1917-1918 in zoveel landen zo snel gevolgd door instorting? Waarom leidde de dekolonisatie na 1945 niet tot democratische natiestaten (alleen India)?”

“Democratie als doelstelling van buitenlandse politiek kan maar beter worden opgegeven. Het theoretische fundament is zwak en volkenrechtelijk is het onzin. Er is geen juridische rechtvaardiging voor ingrijpen in het politieke systeem van andere staten.

Democratiebevordering leidt tot dubbele standaarden en brengt grote risico’s met zich mee, zoals Jack Snyder beschreef in From Voting to Violence (2000). Op korte termijn leidt democratisering in landen met zwakke nationale loyaliteiten, zwakke instellingen en onzekere elites tot instabiliteit en oorlog. Snelle verkiezingen verleiden elites tot een wedloop in agressief nationalisme. Snyder noemt historische (Frankrijk na de revolutie) en actuele voorbeelden (de Balkan in de jaren ’90). Samuel Huntington wees in 1968 (Political Order in Changing Societies) op het belang van de volgorde: eerst gemeenschapszin, dan een sterke rechtsstaat en dan pas ruimte voor verkiezingen.”

Leon:

De democratie ligt onder literair vuur. De ene na de andere schrijver wijdt er een boekwerk aan. Door Willem Breedveld, uit Trouw, een recensie van twee ervan.

Leve de polder!

Nederlandse democratie werkt beter dan de Angelsaksische

Door Willem Breedveld, uit Trouw

Nederland moet afscheid nemen van zijn geliefde polderdemocratie, liet Hirsi Ali vanuit Washington weten. Ze is de enige niet. Het overleg in de achterkamer roept telkens weer verzet op. Tijd voor échte democratie. Maar juist in twee recente boeken wordt betoogd dat we deze nieuwe politiek kunnen missen als kiespijn.

Frank Hendriks: Vitale democratie, Theorie van de democratie in actie. Amsterdam University Press. ISBN 9789053569573; 268 blz. € 29,90

Kees Schuyt: Steunberen van de samenleving.
Amsterdam University Press. ISBN 9789053569375; 368 blz. € 34,95

Het lijkt zo simpel. Democratie is kiezers en verkiezingen ’meer beslissend maken’.

Nog simpeler gezegd: democratie is er voor zorgen dat een regering na verkiezingen terstond met een stevig mandaat aan de slag kan.

Gewoon doen wat het volk wil en niet eerst eindeloos gaan zitten palaveren.

Kom op Balkenende, Bos en Rouvoet, waar is jullie democratisch benul gebleven? De één beloofde voortzetting van het beleid. De ander een totaal ander beleid. En de derde een christelijk beleid. En zie, na zes weekjes frisse lucht in de bossen tekenen ze voor geen van drieën. Is dat nou democratie?

Ja, dat is democratie. Sterker nog, je zou deze vorm van democratie zelfs superieur kunnen noemen, heel wat beter in ieder geval dan democratieën waarin regeringen na verkiezingen wel terstond en daadkrachtig aan de slag gaan. Maar het is geen eenvoudige opgave om dat aan te tonen, zo blijkt wel uit twee studies die elk op hun manier munitie aandragen voor dit weerbarstige onderwerp.

Het probleem is dat onze consensusdemocratie haar superioriteit moet bewijzen boven Angelsaksische democratieën die met hun vertoon van daadkracht, hun zogenaamde ’doen wat de kiezer wil’ erg aanlokkelijk zijn. Deze democratieën kenmerken zich door een districtenstelsel, waarin meestal maar twee partijen kunnen overleven. In zo’n stelsel wint er altijd maar één, die dus haar beleid meteen in daden kan omzetten. Zie Engeland. Zie ook de Verenigde Staten, waar kiezers bovendien nog rechtstreeks de president kunnen kiezen.

Hoe aantrekkelijk zulke democratieën ogen bewees dezer dagen Ayaan Hirsi Ali. Vanuit Washington schreef zij in het nieuwe weekblad Opinio: ,,De representatieve democratie zoals Nederland die kent, is gebaseerd op een model waarbij de diverse levensbeschouwelijke bevolkingsgroepen elk hun eigen volksvertegenwoordigers hebben. Nu de dominante rol van die levensbeschouwingen is weggevallen, is er een kloof tussen de politieke en maatschappelijke werkelijkheid ontstaan. (…) Ik bepleit daarom een districtenstelsel, dat garant staat voor een nauwe band tussen kiezer en gekozene, en dat tot een heilzame herschikking van het politieke landschap zal leiden. Het tweepartijenstelsel dat het gevolg zal zijn, leidt tot een krachtige overheid en een krachtige oppositie. En als Nederland iets nodig heeft, dan is het een regering die de problemen van de multiculturele samenleving voortvarend kan aanpakken.”

En zoals Hirsi Ali redeneert, redeneren er inmiddels velen. Trekken van de Angelsaksische kiezersdemocratie- of penduledemocratie zie je vaak opduiken in allerlei hervormingsmodellen.

De politieke hervormingspartij D66 zit al decennialang op dat spoor. Pim Fortuyn was een groot voorstander van burgergestuurde kiezersdemocratie én van krachtige gekozen bestuurders. [LK: maar niet direct van een tweepartijensysteem!]

In de turbulente jaren na zijn dood wordt deze lijn voortgezet door zijn politieke erven, maar ook door politici als Wouter Bos en Jozias van Aartsen. Kiezers en verkiezingen ’meer beslissend maken’ presenteren zij als het antwoord op de burgerrevolte van 2002.

De argumenten voor zo’n nieuwe democratie zijn vaak zo hartstochtelijk dat je je afvraagt: waarom komt het er dan nooit van? Ook van het nieuwe kabinet valt op dit punt weinig te verwachten, ondanks het enthousiasme van Wouter Bos. Angst voor verandering. Angst voor gevestigde posities, luidt meestal de reactie.

Dat is jammer, want zodoende zijn we geneigd onze bestaande democratie te beschouwen als een tot op de draad versleten oude jas.

Daarmee doen we onszelf schromelijk tekort, vindt Frank Hendriks, hoogleraar Vergelijkende bestuurskunde aan de Universiteit van Tilburg.

Onze consensusdemocratie heeft zo zijn nadelen, maar de zwaktes van een Angelsaksisch systeem liegen er ook niet om, zet hij uiteen in een glasheldere, vergelijkende studie. Wat te denken van de fixatie die zulke systemen kenmerkt?

De oversimplificatie, het eenzijdige bestuur, de ongevoeligheid voor minderheden, de electorale vertekening, het zigzag bestuur en de neiging om bij bestaande oplossingen het kind met het badwater weg te werpen?

Het zijn niet de geringste bezwaren.

Temeer als we bedenken dat Angelsaksische democratieën zelden representatief zijn. De winnaar kan vaak op niet meer steun rekenen dan dertig procent van de bevolking.

En anders dan in onze consensusdemocratie worden verliezers, en daarmee grote minderheidsgroepen, systematisch buitengesloten.

Niet verbazingwekkend daarom dat het vertrouwen in de politiek in Angelsaksische landen meestal veel lager is dan bij ons. De opkomst bij verkiezingen is bovendien laag, in Amerika vaak niet meer dan veertig procent. Vergelijk dat eens met de sterke kanten van de consensusdemocratie.

Met haar beheerste integratie en samenwerking, haar proportionele representativiteit, haar draagvlak in beleidsnetwerken, gekanaliseerde pluriformiteit, bestuurlijke expertise, pacificatie en accommodatie, integrale beleidsprogramma’s en zorgzaamheid.

Dat zijn sterke punten, waartegen de nadelen zoals stroperigheid, paternalisme, de neiging om alles met alles te verknopen en inderdaad, ook de onvermijdelijke kartel- en achterkamerpolitiek niet echt opwegen.

Nauwelijks verbazingwekkend daarom dat Hendriks tot de conclusie komt dat het Nederlandse standaardrecept van democratische hervorming, de grote schoonmaak, de extreme make-over, gebukt gaat onder kortzichtigheid en bijziendheid. Democratische vernieuwers zouden meer oog moeten hebben voor de kracht van onze democratie.

Het enige nadeel van Hendriks’ pleidooi lijkt mij dat het zo weinig heroïsch klinkt. Een oproep tot daadkracht klinkt nu eenmaal beter.

Alleen daarom al is het goed om zijn pleidooi te zien in het licht van de bundel opstellen van de socioloog Kees Schuyt. In één daarvan beschrijft hij hoe een vertoon van daadkracht meestal hand in hand gaat met het mobiliseren van sterke wij-zij gevoelens. Gevolg daarvan is dat de ’zij’s’ systematisch worden buitengesloten. Die wij-gevoelens worden vaak weer gemobiliseerd vanuit het idee dat gemeenschappelijke waarden de maatschappij voor uiteenvallen moeten behoeden.

Dat nu is volgens Schuyt een misverstand.

Hoe paradoxaal het ook klinkt, er kan in een samenleving ook te veel sociale cohesie bestaan.

Dan ontstaat er een schier onontkoombaar wij-gevoel, en iedereen die daarbuiten valt wordt beschouwd en behandeld als vijandig.

Maar met die ’vijand’ delen we nu eenmaal een gemeenschappelijke ruimte. Al zijn we het niet eens met elkaar, al bestrijden we elkaars opvattingen, met elkaar zorgen we ervoor dat het niet uit de hand loopt.

Zo worden conflicten aan de rechter voorgelegd, bestrijden wetenschappers elkaar in de ruimte van de academische vrijheid en erkent men elkaars godsdienst vanuit een besef van religieuze tolerantie. Schuyt noemt deze praktijken de steunberen van onze samenleving, die net als bij een kathedraal voor de nodige tegendruk zorgen om de boel bij elkaar te houden.

Jurjen gerke van der Wal:

Ik houd van denken en nadenken en daarom een wat aarzelend commentaar op democratie.

Het opleggen van democratie heeft geen zin, zonder democraten geen democratie en die moet groeien. Indonesie is onderweg, maar het leger biedt nog steeds ondersteuning; met het oog op de Islam lijkt mij dat ook wenselijk, en dat is ook in Turkije en Egypte het geval.

Het volk is in veel gevallen nog steeds de kudde en zoveel afstand van het dierenrijk hebben we nog steeds niet genomen.We behoeven dan echt niet alleen te denken aan "hooligans", ook beleggers, politici (een politiek dier), gewone burgers vertonen vaak dit gedrag.

Trotse burgers met veel nationale belangen zijn veelal blind voor de problemen over de grenzen.

Het schijnt mij tevens toe dat het nationalisme van Spinoza een tijdgebonden stellingname is met de definitie van het burgerschap.

Het nationalistisch standpunt is het standpunt van de vergrote kudde (de V.S.) en verschilt niet zoveel van de kleine kudde die de leider blindeling volgt.
Op zeer grote schaal (de E.G., de V.N.) moeten nog steeds de grenzen worden aangegeven waarbinnen de oplossingen/keuzes liggen voor nationale standpunten.

Leon:

@Jurjen: je hebt gelijk waar je zegt dat de stellingnames van Spinoza tijdgebonden zijn. Dank je wel voor je reactie!

Leon:

Beroep op artikel 3 Grondwet door Tichelaar is een gotspe

In de parlementaire discussie over het vraagstuk van twee nationaliteiten werd door PvdA-fractievoorzitter Tichelaar ook artikel 3 van onze Grondwet in stelling gebracht. Dat artikel houdt in dat alle Nederlanders op gelijke voet benoembaar zijn in de openbare dienst.

Het enige criterium naast het Nederlanderschap, aldus Tichelaar, is of de betrokkene over de nodige kwaliteiten voor de openbare functie beschikt. Is dat geen gotspe in het licht van de al jarenlang gangbare benoemingspraktijk in onze partijendemocratie die schuilgaat achter het staatsrechtelijke fenomeen van onze parlementaire democratie?

Want dat de toegang tot de belangrijkste publieke functies sinds lang gemonopoliseerd is door de gevestigde partijen, is al ettelijke malen geconstateerd.

Die partijen vormen tezamen een politiek marktverdelingskartel dat alle belangrijke publieke functies in de openbare dienst en in de adviesorganen reserveert voor partijleden; een praktijk die te vergelijken valt met de ‘closed shop’ traditie waarmee de Britse vakbonden hun maatschappelijke positie lange tijd plachten te ondersteunen.

Dit betekent dat de overgrote meerderheid van de Nederlandse bevolking, niet lid zijnde van een partij die er toe doet – zo’n 98 à 99 procent – van die publieke functies is uitgesloten.

Een saillant voorbeeld van discriminatie op politieke gronden, ook in dit blad herhaaldelijk onder de aandacht gebracht. Maar deze discriminatoire benoemingspraktijk wordt zonder blikken of blozen voortgezet en een open discussie daarover angstvallig vermeden.

S.W. Couwenberg Rotterdam

Leon:

Uit de New York Times komt een aardig overzicht over de redenen achter de omgekeerde wereld van de "ontwikkelingshulp".

Reverse Foreign Aid
By TINA ROSENBERG

For the last 10 years, people in China have been sending me money. I also get money from countries in Latin America and sub-Saharan Africa — really, from every poor country. I'm not the only one who's so lucky. Everyone in a wealthy nation has become the beneficiary of the generous subsidies that poorer countries bestow upon rich ones. Here in the United States, this welfare program in reverse allows our government to spend wildly without runaway inflation, keeps many American businesses afloat and even provides medical care in parts of the country where doctors are scarce.

Economic theory holds that money should flow downhill. The North, as rich countries are informally known, should want to sink its capital into the South — the developing world, which some statisticians define as all countries but the 29 wealthiest. According to this model, money both does well and does good: investors get a higher return than they could get in their own mature economies, and poor countries get the capital they need to get richer. Increasing the transfer of capital from rich nations to poorer ones is often listed as one justification for economic globalization.

Historically, the global balance sheet has favored poor countries. But with the advent of globalized markets, capital began to move in the other direction, and the South now exports capital to the North, at a skyrocketing rate. According to the United Nations, in 2006 the net transfer of capital from poorer countries to rich ones was $784 billion, up from $229 billion in 2002. (In 1997, the balance was even.) Even the poorest countries, like those in sub-Saharan Africa, are now money exporters.

How did this great reversal take place? Why did globalization begin to redistribute wealth upward? The answer, in large part, has to do with global finance. All countries hold hard-currency reserves to cover their foreign debts or to use in case of a natural or a financial disaster. For the past 50 years, rich countries have steadily held reserves equivalent to about three months' worth of their total imports. As money circulates more and more quickly in a globalized economy, however, many countries have felt the need to add to their reserves, mainly to head off investor panic, which can strike even well-managed economies. Since 1990, the world's nonrich nations have increased their reserves, on average, from around three months' worth of imports to more than eight months' worth — or the equivalent of about 30 percent of their G.D.P. China and other countries maintain those reserves mainly in the form of supersecure U.S. Treasury bills; whenever they buy T-bills, they are in effect lending the United States money. This allows the U.S. to keep interest rates low and Washington to run up huge deficits with no apparent penalty.

But the cost to poorer countries is very high. The benefit of T-bills, of course, is that they are virtually risk-free and thus help assure investors and achieve stability. But the problem is that T-bills earn low returns. All the money spent on T-bills — a very substantial sum — could be earning far better returns invested elsewhere, or could be used to pay teachers and build highways at home, activities that bring returns of a different type. Dani Rodrik, an economist at Harvard's Kennedy School of Government, estimates conservatively that maintaining reserves in excess of the three-month standard costs poor countries 1 percent of their economies annually — some $110 billion every year. Joseph Stiglitz, the Columbia University economist, says he thinks the real cost could be double that.

In his recent book, "Making Globalization Work," Stiglitz proposes a solution. Adapting an old idea of John Maynard Keynes, he proposes a sort of insurance pool that would provide hard currency to countries going through times of crisis. Money actually changes hands only if a country needs the reserve, and the recipient must repay what it has used.

No one planned the rapid swelling of reserves. Other South-to-North subsidies, by contrast, have been built into the rules of globalization by international agreements. Consider the World Trade Organization's requirements that all member countries respect patents and copyrights — patents on medicines and industrial and other products; copyrights on, say, music and movies. As poorer countries enter the W.T.O., they must agree to pay royalties on such goods — and a result is a net obligation of more than $40 billion annually that poorer countries owe to American and European corporations.

There are good reasons for countries to respect intellectual property, but doing so is also an overwhelming burden on the poorest people in poorer countries. After all, the single largest beneficiary of the intellectual-property system is the pharmaceutical industry. But consumers in poorer nations do not get much in return, as they do not form a lucrative enough market to inspire research on cures for many of their illnesses. Moreover, the intellectual-property rules make it difficult for poorer countries to manufacture less-expensive generic drugs that poor people rely on. The largest cost to poor countries is not money but health, as many people simply will not be able to find or afford brand-name medicine.

The hypercompetition for global investment has produced another important reverse subsidy: the tax holidays poor countries offer foreign investors. A company that announces it wants to make cars, televisions or pharmaceuticals in, say, east Asia, will then send its representatives to negotiate with government officials in China, Malaysia, the Philippines and elsewhere, holding an auction for the best deal. The savviest corporations get not only 10-year tax holidays but also discounts on land, cheap government loans, below-market rates for electricity and water and government help in paying their workers.

Rich countries know better — the European Union, for example, regulates the incentives members can offer to attract investment. That car plant will most likely be built in one of the competing countries anyway — the incentives serve only to reduce the host country's benefits. Since deals between corporations and governments are usually secret, it is hard to know how much investment incentives cost poorer countries — certainly tens of billions of dollars. Whatever the cost, it is growing, as country after country has passed laws enabling the offer of such incentives.

Human nature, not smart lobbying, is responsible for another poor-to-rich subsidy: the brain drain. The migration of highly educated people from poor nations is increasing. A small brain drain can benefit the South, as emigrants send money home and may return with new skills and capital. But in places where educated people are few and emigrants don't go home again, the brain drain devastates. In many African countries, more than 40 percent of college-educated people emigrate to rich countries. Malawian nurses have moved to Britain and other English-speaking nations en masse, and now two-thirds of nursing posts in Malawi's public health system are vacant. Zambia has lost three-quarters of its new physicians in recent years. Even in South Africa, 21 percent of graduating doctors migrate.

The financial consequences for the poorer nations can be severe. A doctor who moves from Johannesburg to North Dakota costs the South African government as much as $100,000, the price of training him there. As with patent enforcement, a larger cost may be in health. A lack of trained people — a gap that widens daily — is now the main barrier to fighting AIDS, malaria and other diseases in Africa.

Sometimes reverse subsidies are disguised. Rich-country governments spent $283 billion in 2005 to support and subsidize their own agriculture, mainly agribusiness. Artificially cheap food exported to poor countries might seem like a gift — but it is often a Trojan horse. Corn, rice or cotton exported by rich countries is so cheap that small farmers in poor countries cannot compete, so they stop farming. Three-quarters of the world's poor people are rural. The African peasant with an acre and a hoe is losing her livelihood, and the benefits go mainly to companies like Archer Daniels Midland and Cargill.

Most costly to poor countries, they have been drafted into paying for rich nations' energy use. On a per capita basis, Americans emit more greenhouse gases into the atmosphere — and thus create more global warming — than anyone else. What we pay to drive a car or keep an industrial plant running is not the true cost of oil or coal. The real price would include the cost of the environmental damage that comes from burning these fuels. But even as we do not pay that price, other countries do. American energy use is being subsidized by tropical coastal nations, who appear to be global warming's first victims. Some scientists argue that Bangladesh already has more powerful monsoon downpours and Honduras fiercer cyclones because of global warming — likely indicators of worse things ahead. The islands of the Maldives may someday be completely underwater. The costs these nations will pay do not appear on the global balance sheets. But they are the ultimate subsidy.

Tina Rosenberg is a contributing writer for the magazine.

Plaats een reactie


Reacties

Aanbevolen

Powered by
Movable Type 4.1