De vorm van de godsbeleving is afhankelijk van de omgeving waarin je opgroeit. Voorindustriële samenlevingen hebben allemaal andere goden. Nijmeegse sociologen verklaren die verscheidenheid van godsbeelden uit de samenlevingsvormen. Een interview met Wout Ultee, door Dirk Vlasbom, uit NRC Handelsblad.
DE ENE GOD is de andere niet. Eén van de opvallendste bevindingen van het antropologische onderzoek in de eerste helft van de twintigste eeuw is de godsdienstige verscheidenheid. Sommige samenlevingen, zoals die van de Maori in Nieuw-Zeeland, kennen vele goden met een vergelijkbare status; andere kennen maar één, oppermachtige god. Maar ook het beeld van die ene god varieert sterk. Soms wordt die beschouwd als de schepper van de wereld, waarmee hij zich actief blijft bemoeien door het kwade te bestraffen en het goede te belonen. Andere oppermachtige goden, zoals Viracocha van de Inca’s, hebben niets moreels.
Hoe valt die verscheidenheid aan godsbeelden nu te verklaren? De tekst uit het bijbelboek Genesis dat ‘God de mens schiep naar zijn beeld en gelijkenis’ is wel omgedraaid, in die zin dat de mens zich een godsbeeld zou hebben gevormd door in de spiegel te kijken. Die hypothese verklaart niet de grote verschillen tussen culturen. Drie sociologen die zijn verbonden aan de Radboud Universiteit Nijmegen hebben geprobeerd de godsdienstige verscheidenheid in voorindustriële samenlevingen te duiden. Zij publiceren daarover in het jongste nummer van Sociologie (3/2007).
Wout Ultee, Nienke Moor en Ariana Need deden zelf geen veldonderzoek, maar formuleerden hypothesen en toetsten die aan een bestaande dataverzameling. In de jaren zestig stelde de Amerikaanse antropoloog George Peter Murdock aan de hand van door anderen verricht veldwerk een Etnografische Atlas samen. In 1969 maakte Murdock uit de meer dan duizend cultuurbeschrijvingen in zijn atlas een selectie, het Standard Cross-Cultural Sample (SCCS). Dat omvat 186 goed gedocumenteerde culturen die zijn beschreven aan de hand van 2000 variabelen en die een representatief beeld geven van de wereldwijde culturele verscheidenheid.
Op deze dataverzameling lieten de onderzoekers hypothesen los die zij destilleerden uit het werk van twee theoretici: de Amerikaanse socioloog Gerhard E. Lenski (1924) en de Oostenrijkse sociaalfilosoof Ernst Topitsch (1919 – 2003). Lenski, schrijver van onder meer Human Societies (1970), geldt als de grondlegger van het ecologisch evolutionisme. Hij onderscheidde in voorindustriële samenlevingen vier hoofdniveaus van bestaanstechnologie – jagen en verzamelen, eenvoudige tuinbouw, ontwikkelde tuinbouw en akkerbouw – en twee evolutionaire zijpaden: visserij en nomadische veehouderij. Hij legde een verband tussen deze bestaanstechnologieën en godsbeelden. Volgens hem zouden mensen in technologisch meer ontwikkelde samenlevingen vaker in één morele oppergod geloven dan mensen in technologisch minder ontwikkelde samenlevingen.
De Nijmeegse onderzoekers combineerden deze theorie met de stelling van Ernst Topitsch dat mensen het onbekende duiden naar analogie met het bekende. Volgens Topitsch trekken mensen vergelijkingen met drie verschijnselen: vitale processen, sociale structuren en technische vaardigheden. Hiermee corresponderen volgens hem drie denkmodellen: biomorfe, sociomorfe en technomorfe. Volgens Topitsch kwam het beeld van god als schepper tot stand door een technomorf denkmodel, en het beeld van god als moreel personage door een sociomorf model. De Nijmeegse onderzoekers ontleenden aan Topitsch twee hypothesen. (1) Het geloof in een oppermachtige god wordt waarschijnlijker in samenlevingen waar mensen meer in hun natuurlijke omgeving ingrijpen, en (2) het geloof in een morele oppermachtige god komt vaker voor in samenlevingen waar een heerser veel macht naar zich toe trekt.
De door Lenski en Topitsch geïnspireerde hypothesen bleken na toetsing aan de gegevens in het SCCS stand te houden. Co-auteur Wout Ultee lichtte het onderzoek toe in een gesprek.
De bioloog Richard Dawkins ziet de verscheidenheid aan godsbeelden als bewijs dat god een waanbeeld is. Maar hij verklaart die variëteit niet en met die vraag begint het verhaal.
“Ja. Ons onderzoek is betaald met geld van het NWO-programma Evolutie en Gedrag. We proberen niet te verklaren waarom mensen er een godsbeeld op na houden, maar waarom die beelden zo verschillend zijn. Dat moet evolutionisten aanspreken. Darwin wilde de variëteit van soorten verklaren. Biologen hebben het graag en veel over die variëteit, maar als het over godsdienst gaat, hoor je hen daar niet meer over.”
Zijn Lenski’s bestaanstechnologieën te vinden in Murdocks database?
“Lenski onderscheidt er vier, met enkele zijpaden. Hoe verfijnder de indeling, hoe moeilijker het is om de subtypen terug te vinden in het Standard Cross-Cultural Sample. Antropologen op wier onderzoeksmateriaal het databestand steunt, hebben in het veld ruwe schattingen gemaakt: hoeveel procent van het plaatselijke dieet komt van de visvangst, hoeveel van de jacht, van de tuinbouw. Dat is goeddeels natte-vingerwerk; die cijfers kun je niet lezen achter de komma. Als je met tientallen procenten werkt, ben je al fijn bezig.”
Die denkmodellen van Topitsch blijven in het artikel wat abstract. Kunt u voorbeelden geven van biomorfe, sociomorfe en technomorfe godsbeelden?
“De Utrechtse volkenkunde H.Th. Fischer schreef ver voor de oorlog een boek over scheppingsverhalen op een aantal eilanden van Nederlands-Indië onder de titel Het heilig huwelijk van hemel en aarde (1929). In die bundel vond ik aansprekende biomorfe denkmodellen in de vorm van scheppingsverhalen. Fischers woordgebruik is gedateerd; met ‘huwelijk’ bedoelde hij de paring van goden als zon en maan. Een mooi voorbeeld van het technomorfe denkmodel is te vinden in het bijbelboek Genesis: God die een handvol klei neemt en daaruit de mens schept. Zoals in de popsong van Gene MacDaniels: ‘He took a hundred pounds of clay’. Theologen zeggen tegenwoordig: mensen weten best dat dit maar analogieën zijn, maar ik weet niet of dit altijd zo geweest is. Sociomorf, zou je kunnen zeggen, is de liedregel: ‘De Heer is mijn herder’. Die komt rechtstreeks uit een samenleving van al of niet nomadische veehouders. Mijn moeders vader werkte rond 1900 op een steenfabriek in Woerden. Als je in die tijd zei: ‘De Heer komt eraan’, dan wist een werknemer van de steenfabriek meteen dat het de baas van de fabriek was. Ook sociomorf: de baas als model voor God, en omgekeerd.”
De kern van het artikel in Sociologie is dat het beeld van een almachtige, maar ook morele god pas opkomt met de ontwikkelde akkerbouw.
“Ja. Omdat die samenlevingen niet kunnen zonder staat, zonder heerser die ingrijpt.”
Als die machtige, morele god pas in een laat stadium van de menselijke evolutie opkomt, waar moeten we dan het begin van de moraal situeren? Is er daarvoor geen moraal?
“De Duitse socialoog Max Weber (1846-1920) zei: er is altijd een moraal, maar dat is meestal een binnenmoraal – goed doen voor familieleden. Daarnaast heb je een buitenmoraal – goed doen voor allen in de samenleving. In de vroege stadia waarover Lenski het heeft, hebben samenlevingen wel een binnenmoraal, maar de generalisering van de moraal – goed doen voor iedereen, binnen en buiten de groep – is later gekomen. Of die nu zijn intrede heeft gedaan met de Tien Geboden van Mozes of met de christelijke leer van Paulus, is omstreden. In ieder geval is daar het onderscheid tussen binnen- en buitenmoraal aan het verdwijnen. Die universele moraal is ingebakken in godsdiensten.”
In hoeverre kun je dit betoog nu doortrekken naar industriële samenlevingen?
“Dan zou de god nog machtiger moeten worden, en dat is niet gebeurd. Je zou kunnen zeggen dat de aanbidding van wetenschap en techniek daarvoor in de plaats is gekomen. Ik denk dat Topitsch gelijk krijgt met zijn boek Vom Ursprung und Ende der Metaphysik (1958) en dat die denkmodellen op den duur absurd worden. Nu mensen zover ingrijpen in de natuur, kun je hen ook niet meer wijs maken dat god alles bepaalt. De denkmodellen springen, zegt Topitsch, mensen gaan inzien dat analogieën niet tot goede voorspellingen leiden. Met het einde van de metafysica bedoelt Topitsch dat die geleidelijk opgaat in een optimistisch verlichtingsdenken. De logica is overgebleven, en die heeft de oude denkmodellen juist laten springen, want logica is voorspellingen afleiden uit algemene hypothesen, gebaseerd op analogieën en die voorspellingen bleken niet te kloppen. Verder is alleen de ethiek overgebleven als een zelfstandig systeem.”
Is er een godsbeeld na de sociomorfe god?
“Nee, de christelijke godsidee is aan het verdwijnen. Dat is op dit moment één van de problemen in de godsdienstsociologie. In enquêtes vraagt men nu aan mensen: ‘gelooft u in god of een hogere macht?’ Daar komen dan hoge percentages uit (volgens Rodney Stark is dat in Nederland in de jaren ’90 gestegen van 60 tot 70 procent) en dan hebben die sociologen weer werk. Maar je moet vragen: gelooft u in een god die de aarde heeft geschapen in zes dagen, een zondvloed heeft ontketend en zijn zoon heeft gezonden om ons te redden? Uit het huidige onderzoek komen veel te veel gelovigen.”
Toch verklaren seculariseringstheorieën niet de wereldwijde groei van het evangelische christendom.
“Wat er nu in Brazilië gebeurt, een verschuiving van katholicisme naar protestantisme, hebben wij in de zestiende en de zeventiende eeuw in Europa gehad. Het is een individualisering van de godsdienst. Het evangelische christendom dat nu opkomt in Latijns- Amerika geeft mensen meer macht dan ze hadden binnen het katholicisme. Een sociomorfe tendens, in zekere zin. Het is een aanpassing van het godsbeeld aan de grotere macht van de mens.
“De godsdienst kan in de VS niet meer levend gehouden worden in een kleine kerk; je hebt massakerken nodig. De riten moeten krachtiger worden om hetzelfde effect te sorteren als vroeger. Ik ben in Lawrence, Kansas, midden in de Bible Belt, alle kerken afgegaan. Die hebben geluidsinstallaties die groter en beter zijn dan hier in de Goffert (het Nijmeegse NEC-stadion). De godsdienst moet meer indruk maken op de mensen om hetzelfde idee over te brengen.”
Maar van secularisering op wereldschaal is geen sprake.
“Ik geloof dat dit in Nederland echt zo is. De groei van de alternatieve religies is niet even groot als de neergang van de traditionele religies. Met doctoraal student Ellen Webbink heb ik onderzoek gedaan naar inenten onder orthodoxe protestanten. De SGP heeft al heel lang 2 procent bij de verkiezingen, maar ze zijn intussen wel meer gaan vaccineren. Ik heb daar over geschreven in Mens en Maatschappij. Ik denk dat dit komt omdat die lui intussen tot hun achttiende naar school moeten. Dat mogen dan reformatorische scholen zi jn, maar ze leren een verplicht curriculum. Het gebeurt sluipend. In 1971 had de SGP 2,3 procent, bij de laatste verkiezingen 1,6 procent.
“De algemene groei van godsdienstigheid in de wereld – en de groei van het evangelische christendom in Amerika – is toe te schrijven aan het hogere geboortecijfer bij religieuze groeperingen. De Amerikaanse socioloog Mike Hout heeft gezegd dat het percentage groei van de non-mainstream godsdiensten komt door de hogere huwelijksvruchtbaarheid in die kring. Pippa Norris en Ronald Inglehart (Sacred and Secular – Religion and PoliticsWorldwide, 2004) hebben voorgerekend dat in elk land van de wereld de godsdienstigheid afneemt, terwijl over de hele wereld gerekend de godsdienstigheid toeneemt, een micro-macroparadox. Dat is louter demografie. Volgens de oude theorie is secularisering een gevolg van democratisering en economische groei. Het gemiddelde inkomen van de VS is wel gestegen, maar bij een aanzienlijk percentage van de bevolking is het achteruitgegaan. Als je alleen high school hebt, gaat je inkomen tegenwoordig achteruit. Toch, schrijven Mike Hout en Claude Fisher, is in de VS het percentage mensen dat zich tot geen enkele denominatie bekent, van 1990 tot 2000 gestegen van 7 naar 14 procent.”
Religie blijkt een flexibel fenomeen.Het ritueel verandert van vorm, maar de uitkomst is ongewis, of niet?
“De godsdienst is aan het vervallen, maar het onderscheid tussen binnenmoraal en buitenmoraal verdwijnt niet. Er zijn geen tekenen dat er een universele moraal ontstaat. Bram de Swaan heeft vroeger met een beroep op Norbert Elias gezegd: het beschavingsproces ondervindt tegenslagen, het is een traag proces, maar het gaat door en leidt uiteindelijk tot een universele moraal. Intussen is hij van gedachten veranderd; hij gelooft niet meer in universalisering van de moraal. Hij heeft studie gemaakt van Rwanda en andere gevallen van staatgestuurde massamoord en dat heeft hem op andere gedachten geb racht.”
Sommige onderzoekers noemen hedendaagse rituelen als stille tochten en het massale rouwen om de dood van André Hazes ‘nieuwe religiositeit’.Zij verwijzen naar de Franse socioloog Emile Durkheim (1858-1917), die zei dat mensen ook in het reine kunnen komen met hun eindigheid door zich te verliezen in de groep.
“Ook een samenleving zonder godsdienst kan niet zonder riten. Ook in een seculiere maatschappij moeten ideeën bij de mensen worden ingeprent. Dat gebeurt niet alleen op school. Mensen maken zich ideeën eigen als ze die in riten herbeleefd hebben. Ik weet alleen niet of ik dit religie zou noemen. Het is de rite als overdrachtsmechanisme, ook van niet-godsdienstige denkbeelden. Durkheim zei het zo: godsdienst bestaat uit riten en voorstellingen die betrekking hebben op het heilige. Wim Kok zei ooit dat bepaalde sociale principes voor hem heilig waren. Interessant: iets niet-godsdienstigs kan dus ook heilig zijn.”