Met de Reformatie waren kerk en geloof aangeland in de moderne tijd. Na de duistere Middeleeuwen kwam het tijdperk van de vooruitgang. Tenminste, zo dacht men. En inderdaad veranderde er in de zeventiende en achttiende eeuw ontstellend veel: niet alleen op staatkundig, economisch en wetenschappelijk terrein, maar ook op de gebieden van godsdienst en geloof. Door Koert van Bekkum, gepubliceerd in het Nederlands Dagbad.
Terwijl Statenbijbel en vader Cats in veel Nederlandse huishoudens een dagelijkse vraagbaak werden, streden op Europees niveau traditionele en moderne manieren van geloven een gevecht op leven en dood.
Deugdzaam
Dat moderne christen-zijn kenmerkte zich vooral door een geloof in het menselijke denkvermogen. Men dacht de duisternis te kunnen verdrijven door mondig te zijn en gebruik te maken van het verstand. Gaf de grote vooruitgang daar niet alle aanleiding toe? En daarmee was de Verlichting geboren. De Verlichting waarin ook de Bijbel kritisch en wantrouwend tegemoet getreden werd. Zo mondden Renaissance, humanisme en vroege Verlichting in de tweede helft van de achttiende eeuw uit in een doorbraak van keiharde bijbelkritiek: wonderen werden ontkend, de inspiratie afgewezen, de Bijbel verknipt, Jezus werd een voorbeeldfiguur en de bijbelse leer werd net zo lang bijgevijld tot er een plezierige boodschap overbleef. Zolang men maar in een God en in de onsterfelijkheid van de mens geloofde en werd aangespoord tot een deugdzaam leven, was het wel goed.
Veel Europese bijbelgeleerden zagen wel wat in de nieuwe tijd. Maar als ze daarbij toch positief tegenover kerk en geloof bleven staan, hadden ze het niet makkelijk. Ze moesten iets verzinnen om de betrouwbaarheid van de Bijbel met eigentijdse instrumenten overeind te houden. Zo bedacht de Fransman Jean Astruc (1684-1766) een theorie om de interne spanningen en doublures in het boek Genesis op te lossen. Volgens hem had Mozes oorspronkelijk een werk samengesteld waarin verschillende versies van hetzelfde verhaal in kolommen naast elkaar waren gezet. Astruc leidde dat onder andere af uit het verschil in het gebruik van de godsnamen 'God' en 'HERE'. Latere schrijvers zouden deze kolommen dan met elkaar hebben verward.
Astruc verdedigde de Bijbel. Maar zo werd zijn werk niet opgevat. Hij bracht zijn tegenstanders op het idee dat een bijbelboek herleid zou kunnen worden tot diverse bronnen en werd daarmee de grondlegger van de latere bronnenkritiek. Bovendien was een kritische leeshouding voor hem voorwaarde voor echte wetenschap. Het rationalisme werd dus niet ontmaskerd en bij hem is het daarom de vraag of het uiteindelijk toch niet de mens is, die zich boven de Schrift verheft.
God monddood
Ondertussen liet de gereformeerde theologie zich niet onbetuigd. Met name in Nederland kwamen er al heel vroeg reacties op de Verlichting. Want met haar tolerante klimaat was Nederland een waar toevluchtsoord voor vrijdenkers. De Gereformeerde Kerk was er dan wel de officiële godsdienst, maar tussen rooms-katholieken, mennonieten, remonstranten en joden vond ook een kritische filosoof René Descartes en een bijbelcriticus als Baruch Spinoza er een veilig thuis.
Het was vooral de invloed van Descartes, die de Utrechtse gereformeerde theoloog Gisbertus Voetius zorgen baarde. Als antwoord gaf hij daarom - overigens zonder daarbij Descartes expliciet te noemen - in 1639 een aantal colleges over het atheïsme. Voetius was bang dat de zelfstandige plaats die Descartes aan het menselijk denken gaf, uiteindelijk zou leiden tot atheïsme: zodra het verstand immers ook het gezag van de Bijbel zou gaan ontkennen, was God monddood gemaakt en was de mens aan zichzelf overgeleverd.
Een van de meest interessante voorbeelden die Voetius in zijn colleges besprak, was de stelling van Galileo Galilei dat niet de zon om de aarde, maar de aarde om de zon draaide. Hierover was in heel Europa discussie ontstaan en Galileo was er in 1633 door de paus om veroordeeld. Voetius sloot zich bij de kritiek aan. Volgens hem leerde de Bijbel overduidelijk dat de zon om de aarde draait. Het tegenargument dat God zich in de Bijbel had aangepast aan het menselijk bevattingsvermogen, verwierp hij. Natuurlijk had God zich bij het geven van zijn openbaring aangepast. Maar dat kon toch nooit zover gaan dat Hij de gelovigen voor het lapje zou houden. Het voor juist houden van Galileo's stelling zag hij daarom als een overschatting van het menselijk verstand: de Schrift leert het immers anders, en dan moet je niet wijzer willen zijn.
Ondanks dit verzet spraken de successen in de natuurwetenschap tot de verbeelding. Langzamerhand ontstond er daarom onder de Nederlandse elite een vorm van geloven waarin sterk de nadruk werd gelegd op het mechanische karakter van de wereld. Alles werd bekeken als een machientje, dat vroeg of laat begrepen zou kunnen worden. Het gevolg hiervan was dat het geloof in engelen en duivelen zwaar onder druk kwam te staan en er verschenen diverse geschriften waarin dit mechanische wereldbeeld met het christelijk geloof werd verzoend. Vooral het boek van de gereformeerde predikant Balthasar Bekker, De Betooverde Weereld (1691) had een sensationeel effect. Bekker betoogde dat duivels en engelen niet bestonden en alleen maar beelden waren van de zonde en van Gods almacht. Zijn boek werd zeer populair onder de verlichte Europese burgerij. In eigen land was de reactie echter furieus. Dit was nu het pure ongeloof dat het moderne denken uitwerkte. In de loop van de negentiger jaren werd in de provincie Zeeland zelfs een belijdenisgeschrift tegen de nieuwe leringen geformuleerd, de Walcherse Artikelen, met onder andere een gedeelte over 'de Werckingen der Goede en Quade Engelen'.
Scholastiek
Achteraf is het opvallend hoe weinig het gereformeerde verzet tegen de Verlichting uiteindelijk uithaalde. Men was er zeer vroeg bij en legde de vinger op de zere plek. Maar ondanks dat was de gereformeerde orthodoxie op het einde van de achttiende eeuw op sterven na dood en had een bloedeloze verlichtingstheologie haar plaats ingenomen. Hoe kwam dat? Dat had te maken met de vorm waarin dat gereformeerde antwoord gegeven werd. In de Middeleeuwen was er een vaste scholastieke vorm van wetenschap bedrijven ontwikkeld, die was gebaseerd op de logica van Aristoteles en functioneerde binnen het kader van het toenmalige aristotelisch-ptolemeïsche wereldbeeld (waarin de zon om de aarde draaide). Sinds 1200 was deze scholastieke methode maatgevend geweest voor alle wetenschappelijke discussies.
Elk denkbaar standpunt had men ermee kunnen verwoorden. Maar nu het oude wereldbeeld omver werd gekegeld, leek ook de scholastieke methode te zijn uitgewerkt. Aristoteles had immers concurrentie gekregen van Descartes en Ptolemeus maakte plaats voor Copernicus en Galilei. De klassieke argumenten hadden daarom geen vat meer op de moderne tijd. Voetius' verzet tegen Descartes is daar een treffende illustratie van. Met recht kritiseerde hij de menselijke zelfoverschatting. Maar omdat hij er tegelijk niet in slaagde de nieuwe ontdekkingen echt recht te doen, overtuigde hij uiteindelijk weinigen.Daar komt nog iets bij. Via de achterdeur werden de gereformeerde theologen namelijk wel degelijk beïnvloed door de moderne tijd. Terwijl het ware geloof steeds vaker werd geacht te voldoen aan een aantal meetbare kenmerken, zagen ze de Bijbel meer en meer als bron voor dogmatische bewijsplaatsen. De reformatorische nadruk op de Schrift als het levende Woord dat wil overtuigen, werd uitgehold en de Bijbel kwam terecht in de hoek van de zaken die objectief wetenschappelijk onderzocht konden worden. Zo maakten gebrek aan vernieuwing en tekort aan zicht op het overtuigende karakter van de Schrift de weg vrij voor de negentiende eeuwse doorbraak van de bijbelkritiek onder gewone mensen.