noten
NOTEN |
1. Verstaat de bepaalde natuur door de welke de zake is
dat ze is en dat van haar in generlij wijze kan afgescheide worden zonder
ook met een die zaak te vernietigen: als dat tot het wezen van een Berg
behoort dat bij een dal hebbe of 't wezen van de Berg is dat bij een daal
hebbe, hetwelk waarlijk eeuwig en onveranderlijk is en altijd moet zijn in
't concept van een Berg, schoon hij nooit was of is.
2. Uijt de beschrijvinge hierna van dat God oneijndige eijgenschappen heeft konnen wij sijne wezentheijd aldus bewijzen: al dat wij klaar en onderscheide zien tot de natuur van een zaak te behooren, dat konnen wij ook met waarheid van die zaak bevestigen: maar aan de natuur van een wezen dat oneindige eigenschappen heeft, behoort een eigenschap dewelke is Zijn. Ergo. Hierop nu te zeggen dat dit wel bevestigt [word] van de Idea, maar niet van de zaak zelfs is vals: want de Idea en bestaat niet materialiter van de eigenschap die tot dit wezen behoort, alzo dat het geen 't welk bevestigt wordt, en is noch van de zaak noch van datgeen 't welk van de zaak bevestigt word: [f.2] also dat tusschen de Idea en het Ideatum een groot onderscheid is en daar om dat het geene dat men bevestigt van de zaak, dat en bevestigt men niet van de Idea et vice versa. 3. Vorders te zeggen dat deze Idea een verzieringe is, dat is ook vals: want het is onmogelijk die te hebben zoo z'er niet en is: en dit word hier nu getoont pag. 2. daar wij dit nog bij doen. Het is wel waar, dat wij van een Idea die ons eenmaal eerst van de zaake zelfs is hergekomen, en so in abstracto algemeen van ons gemaakt sijnde, dat daarna van die zelve in ons verstand veel besondere worden versiert, die wij dan ook veel andere en van andere saaken afgetrokkene eijgenschappen konnen toedigten. Maar dit is onmogelijk te konnen doen zonder alvorens de zaake zelfs van de welke zij aftreksels zijn, gekend te hebben. Doch eens gesteld dat deze Idea een versierzel is, zoo moeten dan alle [*] ander4 Ideas die wij hebben, niet min versiersels zijn. Dit zo zijnde, van waar dan komt ons in dezelve so groot een onderscheid? Want Wij zien eenige die het onmogelijk is dat ze zijn: e.g. alle monsterdieren die men van twee naturen zoud t'zamen zetten als een dier dat een Vogel en een paard zoude zijn en diergelijke, die onmogelijk in de Natuur, die wij bevinden anders te sijn gesteld, plaats konnen hebben. 4. ad3 [**] andere Ideas, wel mogelijk maar niet noodzakelijk datze zijn: van de welke nochtans of ze sijn of niet zijn, haar wezen altijd noodzaakelijk is: als de Idea van een driehoek en die van de liefde in de ziel sonder 't lichaam enz. Alsoo dat alschoon ik eerst dacht, dat ik die verzierd hadde, daarna nochtans gedwongen worde te zeggen dat sij niet te min hetzelve zijn en zouden zijn, schoon ik of geen mensch ooijt om haar gedagt hadde. En hierom dan en zijn zij van mij niet verzierd en moeten ook buijten mij een subjectum hebben het welk ik niet en ben, zonder welk subjectum sij niet en konnen zijn. Boven deze isser noch een derde idea en die is maar een eenige en dese brengt met zig een noodsakelijk zijn en niet als de voorgaande alleen datze kan zijn: want die haar wesen was wel noodzakelijk, maar niet haar wezent[lijk]heid: maar van dese is de wesent[lijk]heid ende het wesen beijde noodzakelijk en is zonder deselve niet. Also zie ik dan nu, dat van mij geen waarheid, wesen, of wesentheid van eenige zake afhangt: want als in de tweede soorte van Ideen getoont is, zonder mij zijn zij't geene datze zijn: of na't wesen alleen, of na't wesen en de wesentlijkheid beijde. En zo ook dan, ja veel meer bevinde ik dit waar te zijn in deze derde eenige Idea en dat niet alleen dat het van mij niet af en hangt, maar in tegendeel dat hij alleen moet zijn het subjectum van't geen ik van hem bevestig. Alsoo dat indien hij niet was, ik al heel van hem niets en zoude konnen bevestigen gelijk nogtans van de andere dingen schoon zij niet wesentlijk zijn, gedaan word: ja ook dat hij moet zijn het subjectum van alle andere dingen. Behalven dan dat uijt het tot noch toe geseide klaar blijkt dat de Idea van oneijndige eigenschappen aan het volmaakte wezen geen verzierzel is, so zullen wij dit volgende noch daar bij doen: Na voorgaande overweginge van de Natuur, zo en hebben wij in deselve tot nog toe niet meer konnen vinden als alleen twee eijgenschappen die aan dit al volmaakte wezen toebehoren. En deze en geven ons geen vergenoeginge door dewelke wij onszelve konnen voldoen: Want dat deze het al soude zijn, van de welke dit volmaakte wezen zoude bestaan, ja maar integendeel bevinden wij in ons zulks iets het welk ons opentlijk aanzeid van niet alleen nog meer, maar ook van nog oneijndige volmaakte eigentschappen, die dit volmaakte wezen eigen zijn, eer 't volmaakt gezeid kan worden. En van waar is deze Idea van volmaaktheid? Dit zulks iets dan en kan niet voortkomen van deze twee: Want twee en geeft maar twee en geen oneijndige, ergo dan van Waar? Van mij altijd niet, of ik most ook dat ik niet hadde konnen geven. Vanwaar dan anders als van de oneijndige eigenschappen zelve, die ons zeggen dat z'er zijn zonder nogtans ons tot nog toe te zeggen wat zij zijn. Want van twee en weten wij maar wat zij zijn. 5. Syne eigenschappen: beter is't, dewijl hy 't geen aan God eigen is verstaat; want die dingen sijn geen eigenschappen Gods. God is wel zonder deze geen God, maar niet door deze, dewijl ze niet zelfstandigs te kennen geven, maar sijn alleen als adjectiva die substantiva vereischen om verklaart te worden. 6. De oorzaak van deze veranderinge zoude moeten zijn van buyten of in haar: Niet van buyten, want geen zelfstandigheid die als deze door zig zelf is, hangt van iets buyten hem af: ergo geen verandering daarvan onderwurpen. Ook niet in haar, want geen zaak veel min deze wil zijn zelfs verderf. Alle verderf is van buyten aankomende. 7. De reden is omdat de Niet geen eigenschappen konnende hebben, de Al dan alle eigenschappen moet hebben: en zo dan de Niet geen eigenschappen hebbende omdat hij niet is, zo heeft de Iet eigenschappen omdat hy Iet is. Ergo dan hoe meer Iet is hoe hij meer eigenschappen moet hebben en dienvolgende dan God de volmaakste, de oneijndige, de alle Iet zijnde, zo moet hij ook oneindige, volmaakte en alle eigenschappen hebben. [1.11] 8. Konnende dan bewijzen datter geen bepaalde selfstandigheid kan zijn, zo moet dan alle selfstandigheid onbepaald aan't goddelijk wezen behooren. Dit doen wij aldus: 1. of ze moet haar zelfs bepaald hebben, of haar moet een ander bepaald hebben: niet zij haar zelve want onbepaald geweest zijnde, zoude zij haar geheel wezen moeten verandert hebben. Van een ander isse ook niet bepaalt: Want die moet zijn bepaald of onbepaald; niet het eerste, ergo 't leste, ergo 't is God. Deze dan zoude moeten bepaald hebben of omdat het hem aan de magt of aan de wil ontbrak: maar 't eerste is tegen de almachtigheid, het tweede tegen de goedheid. 2. Datter [gee]n bepaalde zelfstandigheid kan zijn is hier uijt klaar, omdat ze alsdan noodzaakelijk iet zoude moeten hebben, dat ze van de niet heeft, 't welk onmogelijk is. Want van waar heeft ze dat daar in ze verschilt van God? Niet van God altijd, want die en heeft niet onvolmaakts of bepaalts enz. Ergo dan van waar als van de Niet? Ergo: geen zelfstandigheid als onbepaald. Waar uijt volgt, datter geen twee gelijke onbepaalde zelfstandigheeden konnen zijn: Want deze stellende, isser noodzakelijk bepaling. En uijt deze volgt weder, dat de eene zelfstandigheid d'ander niet kan voortbrengen. Aldus: de oorzaak die deze zelfstandigheid zou voortbrengen, moet hebben de zelfde eigenschap van dese voortgebrachte en ook of eeven zo veel volmaaktheid of meerder, of minder. Niet het 1. want dan waren twe gelijke. Niet het 2. want dan wasser een bepaalde. Niet het 3. want van de Niet komt geen Iet. Ten anderen: als van de onbepaalde een bepaalde kwam, zo wierd de onbepaalde ook bepaald enz. Ergo de eene zelfstandigheid kan d'ander niet voortbrengen. En uijt dit volgt dan alweer dat alle zelfstandigheid formelijk moet zijn, want niet [zijnde], daar is geen mogelijkheid te konnen komen. 9. Hier op te zeggen dat de natuur van de zaak zulk vereischte en derhalven niet anders konde zijn, is niet gezeit: want de natuur van de zaak kan niets vereischen als ze niet en is. Zegt gij dat men nogtans kan zien wat tot de natuur van een zaak behoort die niet en is: dat is waar quo ad existentiam, maar geenzins quo ad essentiam. En hier in is 't onderscheid tusschen scheppen en genereren. Scheppen dan is een zaake daarstellen quo ad essentiam et existentiam maar genereren is dat een zaake voortkomt quo ad existentiam solum. En daarom isser nu in de Natuur geen scheppen, maar alleen genereren. So dat dan als God schept, zo schept hij de natuur van de zaak met de zaak gelijk. En zo zoude hij dan wangunstig zijn, zo hij wel konnende maar niet willende de zaak zodanig had geschapen, dat zij met haar oorzaak in essentia et existentia niet soude overeenkomen. Doch 't geen wij hier scheppen noemen, en kan eigentlijk niet gezeid worden ooijt geschied te zijn en is maar om aan te wijzen, wat wij tussehen scheppen en gene[reren] on[derscheid] stel[lende, daar] van [konnen zeggen.] 10. Dat is wanneer wij haar uijt deze bekentenisse van dat God alwetende is, doen argumenteren, dan en kunnen zij niet als aldus argumenteren. 11. Dat is, zo verscheijde selfstandigheden waren die niet tot een eenig wesen betrokken wierden: zo dan war de vereeninge onmogelijk, omdat wij klaarlijk zien dat zij al heel geen gemeenschap te zamen hebben als denking en uijtgebreidheid, daar van wij nogtans bestaan. 12. Dat is, indien geen zelfstandigheid kan sijn als wezentlijk en evenwel nogtans geen wezentlijkheid volgt uijt haar wezen wanneer ze afgescheide begrepen word, zo volgt datze niet iets bezonders, maar iets dat is een eigenschap, moet zijn van een ander: namentlijk het een, alleenig en alwezen. Of aldus: alle selfstandigheid is wezentlijk en geen wezentlijkheid van eenige selfstandigheid op zig zelfs begrepen, en volgt uijt zijn wezen; ERGO dan geen wezentlijke selfstandigheid kan op zig zelve werden begreepen, maar moet tot iets anders behooren: Dat is, met ons verstand de zelfstandige denking en uijtgebreidheid verstaande, zoo verstaan wij die niet als in haar wesen en niet in haar wezent[lijk]heid, dat is dat haar wezent[lijk]heid noodzakelijk aan haar wesen toebehoort: Dog omdat wij bewijsen dat ze een eijgenschap van God is, daar uijt bewijsen wij a priori dat se is en a posteriori (ten anzien van de uijtgebreijdheid alleen) uijt de wijsen die nootaaakelijk dit tot haar subjectum moeten hebhen. 13. In de natuur dat is in de zelfstandige uijtgebreidheid: want die gedeeld wordende, zo word haar natuur en wezen t'eenmaal vernietigt, als die alleen bestaat in oneijndige uijtgebreijdheid of geheel te zijn, dat het zelfde is. Maar zult gij zeggen: iss'er geen deel in de uijtgebreijdheijd voor alle wijse? Geenzins, seg ik. Maar zegt gij, alss'er beweging in de stof is, die moet in een deel van de stoff zijn, want niet in 't geheel, dewijl die oneijndig is, want waar heen zou die bewogen worden? Buijten haar is niet; ergo dan in een deel. Antwoord: daar is geen beweging alleen, maar beweging en stilte zamen; en deze is in het geheel en moet daar in zijn, want daar is geen deel in de uijtgebreijdheijd. Zo gij nog al Ja zegt, zegt mij dan: als gij de heele uijtgebreidheijd deeld, dat deel dat gij met U verstand van haar afsnijd, kont gij ook na de natuur van alle deelen daar van afscheide; dat dan gedaan zijnde, vraag ik: wat iss'er tusschen dit afgesneede deel en de rest? Gij moet zeggen, of een ijdel of een ander lichaam of dat van de uijtgebreidheijd selve; daar is geen vierde. Niet het eerste, want daar is geen ijdel, dat stellig en geen lighaam is. Niet het twede, want dan wass'er wijze, die'er niet kan zijn, want de uijtgebreidheid als uijtgebreidheid is zonder en voor alle wijze. Ergo dan het derde en zo en iss'er geen deel, maar de uijtgebreidheid geheel. 14. [*] vide pag. & seq. cap. 7 15. Deze volgende worden Eigene genoemd, omdat zij niet anders als Adjectiva die niet verstaan konnen worden zonder haar Substantiva. Dat is God zoude zonder deze geen God zijn, maar nogtans is door deze geen God; want zij niet zelfstandigs door welke God alleen bestaat, te kennen geven. 16. Aangaande de eigenschappen van dewelke God bestaat, die zijn niet als oneyndige zelfstandigheeden van de welke een ieder des zelfs oneindig volmaakt moet zijn. Dat dit noodzaakelijk zo moet zijn, daarvan overtuygt ons de klare en onderscheidelyke reeden. Doch datter van alle deze oneindige tot nog toe maar twee door haar zelf wezen ons bekend zijn, is waar; en deze zijn de DENKING en UYTGEBREIDHEID. Voort alles dat gemeenlijk aan God werd toegeschreven, en zijn geen eijgenschappen, maar alleen zeekere wijzen, de welke hem toegeeigent mogen werden of in aanmerkinge van alles, dat is alle zijne eigenschappen, of in aanmerkinge van Een EIGENSCHAP. In aanmerkinge van Alle, als dat by is een eeuwig, door zig zelfs bestaande, oneindig, oorzaak van alles, onveranderlijk. In aanmerkinge van eene, [f.47] als dat hij is alwetende, wijs, enz. het welk tot de denking, en weder dat hij is overal, alles vervult, enz. het welk tot de uytgebreidheid toebehoort. 17. Verstaat hem genomen in aanmerking van alles wat hij is, of van alle sijn eigenschappen; ziet hiervan pag. 46. 18. [f.55] Nota. 't geen hier van de beweginge inde Stoffe gezeid word, is hier niet in ernst gezeid. Want den Autheur meent daaraf de oorzaak nog te vinden gelijk hij aposteriori al eenigzins gedaan heeft, doch dit kan hier so wel staan, dewijl op het selve niets gebouwd is of daar van afhangig is. |