«« Van God - artikel I-II
Begin
Van God - artikel V-VI »»

Van God - artikel III-IV

directe link naar dit bericht link naar de reacties rubriek: korte verhandeling
Wij zullen dan als nu aanvangen te handelen van die eijgenschappen
III.
Wij zullen dan als nu aanvangen te handelen van die eijgenschappen, welke wij [*] Eigene genoemd hebben. En vooreerst hoedanig God een oorzaak is van alles. Hier te vooren dan hebben wij nu al gezeid, hoe dat de eene zelfstandigheid de andere niet kan voortbrengen en dat God een wezen is, van welke alle eijgenschappen [f.31] geseid worden; alwaar uijt klaarlijk volgd, dat alle andere dingen geenzins en konnen nog bestaan nog verstaan worden zonder nog buijten hem. Weshalven wij dan met alle reeden mogen zeggen, God te zijn een oorzaak van alles.

Aangezien men dan gewoon is de werkende oorzaak in agt deelen te verdeelen, zoo laat ons dan eens onderzoeken, hoe en op wat wijze God een oorzaak is?

1. Dan zeggen wij, dat hij is een uitvloejende ofte daarstellende oorzaak van zijne werken en in opzigt de werkinge geschied, een doende ofte werkende oorzaak, hetwelk wij voor een stellen, als op elkander opzigtig zijnde.

2. Ten anderen is Hij een inblijvende en geen overgaande oorzaake, aangezien hij alles in zig zelfs en niet buijten zig en werkt omdat buijten hem niets niet en is.

3. Ten derden. God is een vrije oorzaak en geen Natuurlijke gelijk wij dat heel klaar zullen toonen en doen blijken, wanneer wij zullen handelen van of God kan nalaaten te doen hetgene hij doet, alwaar dan meteen verklaard zal worden waarin de waare vrijheid bestaat.

4. God is een oorzaak door zig zelfs en niet door een toeval, hetwelk uijt de verhandeling van de Praedestinatie nader zal blijken.

5. Ten vijfden. God is een Voornaame oorzaak van sijne werken die hij onmiddelijk geschaapen heeft als daar is de roeringe in de stof enz. in welke de min voorneeme oorzaak geen plaats kan hebben, nadien dezelve altijd is in de bezondere dingen, als wanneer hij door een harde wind de zee droogh maakt en zo voort in alle bezondere dingen, die in de Natuur zijn.

De Minvoorneem-beginnende oorzaak en is in God niet omdat buijten hem niet is dat hem zoude konnen prangen. Dog de voorgaande oorzaak is sijn volmaaktheid zelve; door dezelve is hij en van zig zelfs een oorzaak en bij gevolgh van alle andere dingen.

6. Ten zesden. God is alleen de eerste ofte Beginnende oorzaak gelijk blijkt bij onze voorgaande betooging.

7. Ten zevende. God is ook een Algemeene oorzaak, [f.32] dog alleen in opzigt dat bij verscheide werken voortbrengt, anders kan zulks nooit gezeid worden: want hij niemand van doen heeft, <om uijtwerkzelen voort te brengen> [f.33] om uijtwerkselen voort te brengen.

8. Ten Aghtsten. God is de naaste oorzaak van die dingen die oneijndelijk zijn en onveranderlijk en de welke wij van hem zeggen onmiddellijk geschapen te zijn, dog de laatste oorzaak is hij en eenigzins van alle de bezondere dingen.
IV.
Dat God het geene hij doet zoude konnen laten te doen, ontkennen wij en zullen het meede bewijzen handelende van de Predestinatie, alwaar wij betonen zullen, dat alle dingen noodzaakelijk van hare oorzaaken afhangen. Dog ten andere dit word meede bewezen door de volmaaktheid Gods: Want het is buijten alle twijffel waar, dat God alles eeven zo volmaakt kan uijtwerken als het in sijne Idea is begreepen; en gelijkerwijs de dingen die van hem verstaan worden, van hem niet volmaakter konnen verstaan werden als hij die verstaat, alsoo konnen van hem alle dingen so volmaaktelijk worden uijtgewerkt, dat ze van hem niet volmaakter en konnen voortkomen. Ten anderen als wij besluijten, dat God niet heeft konnen nalaten te doen 't geen hij <doet> gedaan heeft, zo ontleenen wij dat van sijne volmaaktheid, dewijle het in God te konnen nalaten 't geen hij doet, een onvolmaaktheid [f.34] zoude zijn; zonder nogtans in God te stellen een minvoorneem-beginnende oorzaak, die hem zoude bewoogen hebben te doen, want als dan en waar bij geen God.

Dog nu valt wederom het geschil namentlijk, of God al dat welk in zijn Idea is en hij zo volmaaktelijk kan doen, of hij dat seg ik, zoude konnen nalaten te doen? En of zulk nalaten in hem een volmaaktheid is? Wij zeggen dan, <datt> dewijl alles dat 'er geschied van God gedaan woort, also bij hem noodzaakelijk moet voorbepaalt zijn, andersins waar hij veranderlijk, dat dan in hem een groote onvolmaaktheid zoude zijn. En dat deze voorbepaaldheid <van> bij hem van Eeuwigheid moet zijn, in welke eeuwigheid geen voor of na is, zo volgt daaruijt kragtelijk, dat God <de dingen voo> te vooren op geen ander wijs de dingen heeft konnen voorbepaalen als die nu van eeuwigheid bepaald zijn en dat God nog voor, nog zonder deze bepalinge heeft konnen zijn. Voorder, als God iets zoude nalaten te doen, zo most dat voortkomen uijt een oorzaak in hem, of uijt geen. Ja, dan is't noodzaakelijk dat hij het moet nalaten te doen. Zo neen, zo is 't noodzakelijk dat hij het niet moet nalaten. Dits in zig zelfs klaar. Alvoorder: in de geschape zaake is het een volmaaktheid datze is en datze van God is veroorzaakt, want van alle onvolmaaktheid is de grootste onvolmaaktheid het niet zijn. En dewijle het heijl en [f.35] de volmaaktheid van alles is de wille Gods en als God dan zoude willen dat deze zaake niet en waar, zo zoude immers het heil en de volmaaktheid van de zelfde zaak bestaan in het niet zijn, het welke in zig zelfs tegenstrijdig is. Alzoo dat wij dan ontkennen, dat God kan nalaten te doen het geene hij doet: Hetwelk zommige voor laster en verkleininge Gods achten. Dog dit zeggen komt hervoort, omdat niet regt begreepen wort, waarin de Ware Vrijheid bestaat; dewelke geenzins en is zo zij waanen, namentlijk in iets goets of kwaats te konnen doen of laten, maar de ware vrijheid is alleen of niet anders als de eerste oorzaak, dewelke geen zins van iets anders geprangt of genoodzaakt wordt en alleen door zijne volmaaktheid oorzaak is van alle volmaaktheid: en dat dien volgende, zo God dit konde laten te doen, hij niet volmaakt zoude wezen: Want het goet doen of volmaaktheid te konnen laten in het geene hij uijtwerkt, en kan in hem geen plaats hebben als door gebrek.

Dat God <de> alleen de enigste vrije oorzaak is, is niet alleen uijt het geene nu gezeid is klaar, maar ook hierdoor namentlijk dat'er buijten hem geene uijtwendige oorzaak is, die hem soude dwingen of noodzaaken; al het welk in de geschapen dingen geen plaats heeft.

[f.36] Hier teegen werd op deze wijze geargumenteert. Het goet is daarom alleen goet, om dat God het wil en dit zo zijnde, zo kan hij immers wel maaken dat het kwaad goet werdt. Dog zodanig argumenteeren sluijt alzo wel, als of ik zeide: om dat God wil dat bij God is, daarom is hij God, ergo 't is in sijn magt geen God te wezen, 't welk de ongerijmtheid zelve is. Voorders als de menschen iets doen en men haar vraagt waarom zij dat doen, de antwoord is, omdat de rechtvaardigheid het also vereischt. Vraagt men dan waarom de Rechtvaardigheid <het also vereischt> of liever de eerste oorzaak van dat alles dat regtvaardig is, zo moet de antwoord zijn, omdat de rechtvaardigheid dat zo wil. Maar eijlieve. Zoude de Rechtvaardigheid, denk ik, wel konnen nalaten rechtvaardig te zijn? Geenzins, want alsdan en kond'se geen Rechtvaardigheid wezen. Maar die geene de welke zeggen, dat God alles 't geen hij doet daarom doet, omdat het in zig zelfs goet is, deze zeg ik, zullen mogelijk denken, dat ze met ons niet verschillen. Doch 't verre daar af, want zij al voor God iets stellen te zijn aan het welk hij verpligt of verbonde zoude zijn, namelijk een oorzaak [f.37] die een begeerte heeft van dat dit goet en dat wederom rechtvaardig is en zoude zijn.

Nu valt dan voorder het geschil namelijk of God, schoon alle dingen van hem op een andere wijze waren geschapen van eeuwigheid of geordonneert en voorbepaald als die nu zijn, of hij dan zeg ik, eeven volmaakt zoude zijn? Waarop tot antwoord dient, dat bij aldien de Natuur van alle eeuwigheid op een andere wijze als die nu is, ware geschapen geweest, zo zoude noodzakelijk moeten volgen na de stellinge der geener die God wille en verstand toeschrijven, dat dan <beide> God beide en een ander wille en een ander verstand als doen gehad heeft, volgens de welke hij het anders gemaakt zoude hebbe; en zo is men dan genoodzaakt te achten, dat God nu anders gesteld is als doen en doe anders gesteld was als nu; also dat indien wij stellen, hij nu de aldervolmaakste is, genoodzaakt zijn te zeggen, hij het alsdoen niet en was, zo wanneer hij alles anders schiep. Al het welke als dingen zijnde, die tastelijke ongerijmtheeden in zig besluijten en geenzins aan God die nu, te vooren en in alle eeuwigheid onveranderlijk is geweest en blijven zal, kan toegepast worden.

Dit word van ons verder bewezen uijt de beschrijvinge [f.38] die wij van de vrije oorzaak gemaakt hebben: de welke niet en is iets te konnen doen of laten, maar alleen dat ze niet van iets anders afhangt. Alzo dat alles wat God doet, dat word van hem als van de allervrijste oorzaak gedaan en uijtgewerkt. Indien hij dan de dingen te vooren anders als die nu zijn, gemaakt hadde, zo moet immers volgen, dat hij t'eeniger tijd onvolmaakt geweest is. 't Welk dan valsch is. Want aangezien God de eerste oorzaak is van alle dingen, zo moet dan in hem iets zijn, door het welke hij doet dat geene het welke hij doet en niet nalaat te doen. Dewijl wij zeggen dat de Vrijheid niet bestaat in iet te doen of niet te doen en om dat wij mede getoond hebben, dat dat geene het welke hem iets doet doen, niet anders kan zijn als sijne eige volmaaktheid zelve, zo besluijten wij, dat indien het sijne volmaaktheid niet en was, die het hem dede doen, dat de dingen niet en zouden zijn of in het wezen konnen gekomen hebben om te zijn het geene die nu zijn. Het welke even veel is als of men zeide: Indien God onvolmaakt was, zo zouden de dingen <die nu zijn> nu anders zijn als die nu zijn.

Dus veel van de eerste; nu zullen wij overgaan tot de tweede eigenschap, die wij in God eigen noemen, en zien wat ons daaraf te zeggen valt en zo voort ten eijnde.

Reacties

Aanbevolen

Powered by
Movable Type 4.1