Wat dan nu aangaat de algemene natura naturata of die wijsen of schepzelen
IX. |
Wat dan nu aangaat de algemene natura naturata of die wijsen of schepzelen
die onmiddelijk van God afhangen ofte geschapen zijn, dezer en kennen wij
niet meer als twee namelijk de [*] beweginge
in de Stoffe ende het verstaan inde denkende zaak. Deze dan zeggen wij dat
en van alle eeuwigheid zijn geweest en in alle eeuwigheid onveranderlijk
zullen blijven. Een werk waarlijk zoo groot als de grootheid des
werkmeesters betaamde.
Wat dan bezonderlijk aangaat de Beweginge aangezien die eigentlijker tot de verhandeling van de Natuur <behoord> weet als wel hier behoord, gelijk als daar is dat ze <..> van alle Eeuwigheid is geweest en in eeuwigheid onveranderlijk zal blijven, dat z'oneijndig is in haar geslacht, dat ze nog door zig zelfs bestaan noch verstaan kan worden, maer alleen door middel van de Uijtgebreidheid, van deze alle zeg ik, en zullen wij hier niet handelen, maar alleenlijk zeggen wij er dit af, dat ze is een Zone, maaksel, [f.55] of uijtwerksel onmiddelijk van God geschapen. Het angaande het Verstaan in de denkende zaak, deze zowel als het eerste is meede een Zone, maaksel, of onmiddelijk schepzel van God, ook van alle eeuwigheid van hem geschapen en in alle eeuwigheid blijvende onveranderlijk: deze sijne eigenschap is maar een, namenlijk: alles klaar en onderscheiden in alle tijden te verstaan, uijt het welke spruijt een oneindelijk of aldervolmaakst genoegen onveranderlijk, niet konnende nalaten te doen 't geen het doet, het welke alhoewel genoegsaam door zig zelfs klaar zijnde 't geen wij hier nu geseijd hebben, zo zullen wij het nogtans hierna in de verhandelinge vande Aandoeningen van de Ziele klaarder bewijsen ende daarom hier niet meer daar af zeggen. |
|
X. |
[f.56] Om nu eens kortelijk te zeggen, wat dat in zig
zelfs goet en kwaad is, zullen wij aldus aanvangen.
Eenige dingen zijn in ons verstand en niet in de Natuur en zo zijn dan deze ook alleen maar ons eigen werk en zij dienen om de zaaken onderscheidelijk te verstaan; onder welke wij begrijpen alle betrekkingen, die opzigt op verscheide zaaken hebben en deze noemen wij Entia Rationis. Zo is dan nu de vrage, of goet en kwaad onder de ENTIA Rationis of onder de ENTIA Realia behooren. Maar aangezien dat goet en kwaad niet anders is als betrekkinge, zo ist buijten twijffel datze onder de ENTIA Rationis moeten geplaatst worde; want nooijt zeid'men dat iets goet is, ten zij in opzigt van iet anders, dat zo goet niet en is of ons niet zo nuttelijk als iet anders. Want zo zeidmen dat een mensch kwaad is, niet anders als in opzigt van een die beter is of [o]ok dat een appel kwaad is in opzigt van een ander die goet of beter is. Alle het welke onmogelijk niet en zoude konnen gezeid worden, bij aldien dat beter of goet in welker opzigt het zodanig genoemt word, niet en was. Also dan als men dan zegt dat iets goet is, dat en is dan niet anders te zeggen als dat het wel overeenkomt met de algemene Idea die wij van zodanige [f.57] dingen hebben. En daarom gelijk wij nu al voorens gezeid hebben, de dingen moeten overeenkomen met haare bezondere Ideen, welkers wesen een volmaakte wezentheid moet zijn en niet met de algemene, dewijl ze alsdan niet en zouden zijn. Nopende de bevestinge van 't gene wij nu gezeid hebben, de zaake is bij ons klaar, doch evenwel tot een besluijt van 't geseide, zullen wij deze volgende bewijzen daar nog bijdoen. Alle dingen die in de NATUUR zijn, die zijn of zaaken of werkingen. Nu goet en kwaad en zijn noch zaaken nog werkingen. ERGO en zijn goet en kwaad niet in de Natuur. Want indien goet <of> en kwaad zaaken of werkingen zijn, zo moeten zij dan hare beschrijvinge hebben. Maar goet en kwaad (als exemp. gr. de goetheid van Petrus en de Kwaadheid van Judas) en hebben geen beschrijvinge buijten de wezentheid Judae en Petri, want die is alleen in de natuur en zijn niet buijten haare wezentheid te beschrijven. Ergo. ut supra volgt, dat goet en kw[a]at geen zaaken zijn of werkingen, die in de Natuur zijn. |