Begin
Van God - artikel III-IV »»

Van God - artikel I-II

directe link naar dit bericht link naar de reacties rubriek: korte verhandeling
Belangende dan het eerste namenlijk of'er een God is?

Korte Verhandeling

Eerste deel

VAN GOD

I.
[f.1] Belangende dan het eerste namenlijk of'er een God is? Dat zeggen wij te konnen bewezen worden voor eerst (a priori of) van vooren aldus:

1. 1 Alles wat wij klaar en onderscheiden verstaan aan de [*] Natuur van een zaak te behooren, dat konnen wij ook met waarheid van die zaak bevestigen:

[2] 2 Maar dat de wezentheid aan de Natuur Gods toebehoort, konnen wij klaar en onderscheidentlijk verstaan. Ergo.

Anderzints ook aldus:
[3] De 3 wezentheeden van de zaaken zijn van aller Ewigheid en zullen <van> in alle ewigheid onveranderlijk blijven:
De wezentlijkheid Gods is wezentheid. ERGO. A (Posteriori of) van agteren aldus:

[4] 4 Indien de mensch een Idea van God heeft, zo moet [*] God formelijk zijn:

[5] 5 Maar de mensch heeft een Idea van God. ERGO.

Het eerste bewijzen wij aldus:

Als'er een Idea van God is, zo moet de oorzaak deszelfs formelijk zijn <maar de mensch> en in zig vervatten alles wat de Idea voorwerpelijk heeft: Maar daar is een Idea van God: ERGO. Om het eerste dezes bewijsredens te tonen, zo stellen wij deze volgende grond regulen, te weten:

1. Dat de kennelijke dingen oneijndelijk zijn;

2. Dat een eijndig verstand het oneijndige niet kan begrijpen;

3. Dat een eijndig verstand door zigzelfs ten zij het van iet van buijten bepaald wordt, niet en kan verstaan; omdat gelijck [f.2] het geen magt heeft alles gelijkelijk te verstaan, alzo wijnig heeft het ook magt om te konnen Exempli gratiâ, dit eer als dat of dat eer als dit beginnen of aanvangen te verstaan. Het eerste <dat> dan nog ook het tweede niet konnende, zo en kan het niets. De eerste (of major) wordt aldus bewezen:

Indien de verzieringe van de mensch alleen oorzaak was van zijn Idea, zo zoude <hij> het onmogelijk zijn, dat hij iet zoude konnen begrijpen. Maar hij kan iet begrijpen: Ergo.

Het eerste wort bewezen door de eerste grond regel: namelijk dat de kennelijke dingen oneijndelijk zijn. En volgens de tweede grondregel en kan hij niet alles verstaan, dewijl het menschelijk verstand bepaald is en door geen uijtterlijke dingen bepaald wordende om dit eerder als dat en Dat eerder als Dit te verstaan, zo zoude het onmogelijk zijn, dat het volgens de derde regel iets zoude konnen verstaan.

[**] Uijt alle het welk dan het twede bewezen word, namelijk Dat de oorzaak van de Idea des mensche niet is sijne verzieringe maar eenige uijtwendige oorzaak, die hem dringt het eene eerder als het andere te verstaan, Zijnde niet anders als dat die dingen formelijk zijn en hem nader als andere welkers voorwerpelijke wezentheid in zijn verstand is. Soo nu de mensch de Idea van God heeft, zo is het klaar dat God formelijk moet zijn, dog niet uijtstekentlijk, aangezien boven of buijten hem niet wezentlijker of voortreffelijker is. Dat nu de mensch de Idea van God [f.3] heeft, zulks is klaar, dewijl hij sijne [*] eijgenschappen verstaat, welke eijgenschappen van hem niet konnen voortgebragt worden, omdat bij onvolmaakt is. Maar dat hij nu deze eigenschappen verstaat, is hier uijt blijkelijk, dat hij namelijk weet, dat het oneijndige van geen verscheide bepaalde deelen kan tezamengezet worden: datter geen twee oneijndelijke en konnen zijn, maar Een Eenig: dat het volmaakt en onveranderlijk is, als wel wetende dat geen zaake door zig zelfs haar eijgen vernietinge zoekt: en meede, dat het tot of in iet beters [niet] kan [*] veranderen, aangezien het volmaakt is, 't welk het als dan niet en zoude zijn. Of ook dat het zulks niet kan onderworpen zijn door iet dat van buijten komt, nadien het almagtig is, enz. Uijt dit alles dan volgt klarlijk, datmen en (a Prioiri) van vooren en (a posteriori) van agteren bewijzen kan dat God is. Ja nog beter a priori. Want de dingen die men als zodanig bewijst, moet men door haar uijtterlijke oorzake betonen, het welke <is> in haar is een openbaare onvolmaaktheid, als de welke hun zelve door hun zelve niet en konnen te kennen geven, maar alleen door uijtterlijke oorzaaken. Dog God, de eerste oorzaak aller dingen en ook de oorzaak zijns zelfs, die geeft hem zelve te kenne door hem zelve. Weshalven van niet veel belang is het zegge van Thomas Aquina, namentlijk dat God a priori niet en [f.4] zoude konnen beweezen worden, om dat hij kwansuijs geen oorzaak heeft.
II.  
Nadat wij nu als boven bewezen hebben dat God is, zo zal het nu tijd zijn te tonen wat bij is, namelijk hij is zeggen wij, een [*] wezen van de welke alles ofte oneijndelijke eijgenschappen gezeijd worden, van welke eijgenschappen een ijder deszelfs in zijn geslagte oneijndelijk volmaakt is. Om dan onze meeninge in dezen klaar uijt te drukken zullen wij deze vier navolgende dingen vooraf zeggen.

1. [*] Datter geene bepaalde zelfstandigheid en is, maar dat alle zelfstandigheid in zijn geslagte oneijndelijk volmaakt moet zijn, te wete, dat in het oneijndelijke verstand Gods geen zelfstandigheid volmaakter kan zijn als die alreeds in de Natuur is.

2. Dat er ook geen twe gelijke zelfstandigheeden zijn.

3. Dat d'eene zelfstandigheid d'ander niet kan voortbrengen.

4. Datter in het oneijndelijke verstand Gods geen zelfstandigheid is als die formelijk in de Natuur is.
Wat dan aangaat het 1. namelijk dat'er geen bepaalde zelfstandigheid en is enz. Zo iemand het tegendeel [f.5] des zelfs zoude willen staande houden, die vraagen wij aldus, te weete:

Of deze zelfstandigheid dan bepaald is door zig zelfs, namentlijk dat ze zig zelfs zo bepaald en niet onbepaalder heeft willen maaken: dan of zij zodanig is door haar oorzaak, welke oorzaak haar of niet meer heeft konnen of niet meer heeft willen geven: Niet het eerste is waar omdat het niet mogelijk is, dat een zelfstandigheid zig zelfs zoude hebbe willen bepaalen; en dat zo een zelfstandigheid die door zig zelfs geweest is, ERGO dan zeg ik isse door haar oorzaak bepaald, de welke noodzaakelijk God is. Voorder indien zij dan door haar oorzaak bepaald is, zo moet dat zijn of omdat die oorzaak niet meer heeft konnen geven of omdat die niet meer heeft willen geeven; Dat hij niet meer zoud hebben konnen, zoude strijden tegen zijn almagtigheijd, [*] dat hij niet meer zoude hebben willen, aangezien hij wel konde, smaakt na wangunst, dewelke in God die alle goet en volheid is, geen zins en is.

Het tweede belangende, Datter geen twe gelijke selfstandigheden zijn, bewijzen wij, omdat ieder zelfstandigheid in sijn geslacht volmaakt is, want zo'er twee gelijke [f.6] waren, zo most noodzaakelijk de een de andere bepaalen en dienvolgende niet oneijdelijk zijn, gelijk [wij] al voor dezen bewezen hebben.

Nopende dan het derde, te wete, dat de eene selfstandigheid d'ander niet en kan voortbrengen: zo weederom iemant het tegendeel mogt staande houden, dat[n] vragen wij of de oorzaak die deze zelfstandigheid zoude moeten voortbrengen, dezelfde eijgenschappen van het voortgebragte heeft of niet en heeft? Niet het laatste is, want van de Niet kan geen Iet voortkomen: Ergo dan het eerste. En dan vragen wij voorder of in die eijgenschap die oorzaak zoude zijn van dit voortgebragte, even zo veel volmaaktheijd is, of datter minder of datter meerder in is<?> als in dit voort gebrachte? Minder kander niet in zijn om reeden vooren, meerder ook niet zeggen wij, omdat als dan deze tweede bepaald zoude zijn, hetwelk strijd tegen 't geen nu al van ons bewezen is. Ergo dan even zo veel, ergo dan gelijk en twee gelijke zelfstandigheden klaarlijk [f.7] strijdende met ons voorige bewijs. Verder, 't geene geschapen is en is geen zins voortgekoomen van de Niet, maar moet noodzaakelijk van hem die wezentlijk is, geschapen zijn. Maar dat van hem iets zoude voortgekomen zijn, 't welke iets hij niet als dan en zoude minder hebben nadat het van hem is voortgekomen, dat en konnen wij met ons verstand niet begrijpen. Eijndelijk, zo wij de oorzaak van die zelfstandigheid die het beginzel is van de dingen dewelke uijt haar eijgenschap voorkomen, willen zoeken, zo staat ons dan al wederom te zoeken de oorzaak van die oorzaak en dan weder de oorzaak van die oorzaak et sic in infinitum, zodat, Indien wij noodzaaklijk ergens moeten stuijten en rusten gelijk wij moeten, zo is 't noodzaakelijk te rusten op deze allene zelfstandigheid.

Ten vierden, dat er geen zelfstandigheid of eijgenschappen in het oneijndelijk verstand Gods zijn als die formelijk in de Natuur zijn, dat kan en word van ons bewezen 1. uijt de oneijndelijke magt Gods, omdat in hem [f.8] geen oorzaake en kan zijn door welke hij zoude hebben konnen beweegt worden het eene <mee> eerder of meerder als 't ander te scheppen: 2. uijt de eenvoudigheijd van zijne wille: 3. omdat hij 't geen goet is, niet kan nalaten te doen, gelijk wij hierna zullen bewijzen. 4. om dat geene nu niet is het onmogelijk zoude zijn dat het zoude konnen komen, dewijl de eene zelfstandigheijd de ander niet en kan voortbrengen. En dat meer is, zo doende zouden er oneijndelijke zelfstandigheeden meer niet zijn als er zijn, het welke ongerijmt is. Uijt alle deze dan volgt: dat van de Natuur alles in allen gezeijt word en dat alzo de Natuur bestaat van oneijndelijke eijgenschappen, van de welke een ieder deszelfs in zijn geslagt volmaakt is. Hetwelk ten eenemaal overeenkomt met de beschrijvinge, die men van God geeft. Tegen 't geene dat wij nu gezeijt hebben, namentlijk dat geen ding in het oneijndelijk verstand Gods is als 't geen formelijk in de Natuur is, willen eenige op deze wijzen [f.9] argumenteren: Indien God alles geschapen heeft, zo en kan hij niet meer scheppen: maar dat hij niet meer zoude konnen scheppen streijd tegen zijn almogentheijd: Ergo. Het eerste belangende, wij staan toe dat God niet meer kan scheppen. En wat het twede aangaat zeggen wij, dat wij bekennen, Indien God niet alles zoude konnen scheppen wat scheppelijk is, zulks zoude strijden tegen zijn almogentheid, maar geenzins indien hij niet zoude konnen scheppen 't geene in zig zelven strijdig is: gelijk het is te zeggen dat hij alles geschapen heeft en evenwel nog meer zoude konnen scheppen. En zeker het is een veel grooter volmaaktheid in God, dat hij alles wat in zijn oneijndelijk verstand was, geschapen heeft als dat hij het niet en zoude geschapen hebben, noch nooijt zo zij spreeken, zouden hebben konnen scheppen. En waarom dog hier van zo veel gezeijd? [*] En argumenteren zij zelve niet aldus off en moeten zij niet aldus argumenteren: Indien God alwetende is, zo [f.10] en kan hij dan niet meer weten: maar dat God niet meer weten kan, strijd tegen zijn volmaaktheid: Ergo. Dog indien God alles in zijn verstand heeft en door zijn oneijndelijke volmaaktheijd niet meer kan weten; wel waarom dan en konnen wij niet zeggen, dat hij ook alles wat hij in zijn verstand hadde, heeft voortgebragt en gemaakt, dat het formelijk in de Natuur is of zoude zijn.
Dewijl wij dan nu weten dat alles gelijkelijk in het oneijndelijk verstand Gods is en dat'er geen oorzaak is, waarom dat hij dit eerder en meerder als dat zoude geschapen hebben en alles konde in een ogenblik voortgebracht hebben, zo laat ons dan eens zien of wij niet tegen haar even de zelve wapenen konnen gebruijken, die zij tegen ons aanneemen: Aldus namelijk: Indien God nooijt zo veel kan scheppen of hij zoude nog konnen meerder scheppen, zo kan hij nooijt scheppen 't geen hij kan scheppen, maar dat hij niet kan scheppen 't geen hij kan scheppen, is strijdig in zig zelve. Ergo.

[f.11] De reeden dan om dewelke wij gezeijd hebben, dat alle deze eijgenschappen die inde Natuur zijn, maar een eenig wezen is en geenzins verscheijde, want wij die de eene zonder de ander en d'ander zonder de ander klaar en onderscheijden konnen verstaan, die zijn deze: 1. omdat wij nu al vooren gevonden hebben, dat'er een oneijndelijk en volmaakt wezen moet zijn, door hetwelke niet anders kan verstaan worden als zodaanig een wezen van 't welke alles in allen moet gezeijt worden.

Want hoe aan een wezen 't welk eenige wezentheijd heeft, moeten eijgenschappen gezet worden en zo veel wezentheijd als men het meer toeschrijft, zo veel eijgenschappen moetmen het <oog> ook meer toeschrijven en gevolglijk zo het wezen oneijndelijk is, zo moeten ook zijne eigenschappen oneijndelijk zijn en even dit is het dat wij een volmaakt wezen noemen.

2. om de eenigheid die wij alom in de natuur [f.12] zien. In de welke [*] zo verscheijde wezens waaren, zo en konde de eene met de ander onmogelijk niet vereenigen.

Ten 3. omdat gelijk wij nu al gezien hebben dat de eene zelfstandigheijd de ander niet kan voortbrengen noch ook dat zo een zelfstandigheijd niet en is, het onmogelijk is dat se zouden beginnen te zijn. [*] En evenwel nogtans zien wij dat in geen selfstandigheijd (die wij niet te min weeten dat in de Natuur is, afzonderlijk begrepen zijnde), eenige noodzakelijkheid is om wezentlijk te zijn: aangezien geen wezentlijkheijd aan hare bezondere wezentheijd toebehoort, zo moet noodzakelijk volgen, dat de Natuur dewelke van geen oorzaaken komt en die wij nogtans wel weten dat is, noodzakelijk een volmaakt wezen moet zijn, aan dewelke wezentlijkheid toebehoort.

Uijt dit alles dan dat wij nu dus verre gezeijd hebben, blijkt dat wij de uijtgebreijdheijd een eijgenschap van God stellen te zijn, dewelke in een volmaakt wezen geenzins en scheijnt te konnen vallen: Want nademaal de uijtgebreijdheijd deelbaar is, zo zoude het volmaakte Wezen van deelen [f.13] bestaan, 't welk aan God alheel niet kan toegepast worden, dewijl hij een eenvoudig wezen is. Daar en boven, als de uijtgebreijdheid word gedeelt, zo isse lijdende, dat ook geenzins in God (die onlijdelijk is en van geen ander kan lijden, nadien hij van alles de eerste werkende oorzaak is) plaats kan hebben. Waarop wij antwoorden: 1. dat deel en geheel geen waare of daadelijke wezens zijn, maar alleen Wezens van reeden en dien volgende en zijn [*] inde Natuur nog geheel nog deelen. Ten 2. een zaake te zaamen gezet van verscheide deelen, moet zodanig zijn, dat de delen deszelfs in het bezonder genomen de een zonder de ander kan bevat en verstaan worden. Als bij Exempel in een uurwerk, dat van veele verscheide raderen en touwen en anders is te zaamen gezet: daar in kan zeg ik, een ijder rad, touw, etc. bezonder bevat en verstaan worden zonder dat het geheel zo als 't samengezet is daar toe van nooden is. Desgelijks meede in het water het welke van regte lankwerpige bestaat, kan ijder deel deszelfs bevat en verstaan worden en bestaan zonder 't geheel; Maar de [f.14] uijtgebreijdheijd zijnde een zelfstandigheijd, van die en kan men niet zeggen dat ze deelen heeft, aangezien ze noch kleijnder noch grooter kan worden en geen deelen deszelfs bezonder zoude konnen worden verstaan, dewijl zij in haar natuur moet oneijndelijk zijn. En dat ze nu zodanig moet zijn, volgt hieruijt, namentijk om dat indien zij zodanig niet en is, maar dat ze zoude van deelen bestaan, zo en waar zij geenzins door haar natuur oneijndelijk als gezeijd: Dog dat in een oneijndelijke natuur deelen zoude konnen werden geconcipieert, is onmogelijk, want door haar natuur zijn alle deelen eijndelijk. Doet hier nog bij: indien zij van verscheijde deelen zoude bestaan, zo zoude dan konnen verstaan worden, dat eenige deelen deszelfs vernietigt zijnde, evenwel nogtans de uijtgebreijdheijd zoude blijven en niet door eenige vernietigde deelen meede vernietigt worden: een zaak de welke klaarlijk tegenstrijdig is in zo iets, het welke door zijn eijgen natuur oneijndig is en nooijt bepaald off eijndig kan zijn off verstaan worden. Voorder, wat dan nog belangt het deelen in de Natuur: daarop zeggen wij, dat de deelinge noijt gelijk al vooren mede gezegt is, en gescheid in de zelfstandigheijd, maar altijd en alleen in de wijzen van de zelfstandigheijd. Ik dan, willende water deelen, deel alleen maar de [f.15] wijse van de zelfstandigheijd en niet de zelfstandigheijd zelve, welke wijsen nu van 't water, dan van wat anders altijd het zelve is.

De deeling dan of lijding geschied altijd in de wijs: gelijk als wij zeggen dat de mensch vergaat of vernietigt word, zo word dat alleen verstaan van de mensch ten aanzien hij zo een tsamenstel van wijse is van de zelfstandigheijd en niet de zelfstandigheid van de welke hij afhangt zelve. Ten anderen: wij hebben alreeds gelijk wij ook nog hier na zullen zeggen gesteld, datter buijten God niets niet en is en dat hij een inblijvende oorzaak is, dog de lijdinge, zo wanneer de doender en de lijder verscheijden zijn, is een tastelijke onvolmaaktheid, want de lijder moet noodzakelijk van datgeene afhangen het welke hem van buijten het lijden heeft veroorzaakt: het welk in God die volmaakt is, geen plaats heeft. Voorder van zo een werker de welke in sig zelfs werkt, en kan men nooijt zeggen dat hij die onvolmaakt[heid] heeft van een lijder, dewijl hij niet van een ander lijd, gelijk als daar is het verstand, het welke, zo ook de Philosophen zeggen, een oorzaak is van zijn begrippen: Maar aangezien het een inblijvende oorzaak is, wie zoude dorven zeggen dat het onvolmaakt is zo dikwijls het van zig zelven lijd? Eijndelijk de zelfstandigheijd, dewijl zij en het beginsel is van alle haare wijsen, zo kan zij met veel grooter regt een doender als een leijder genoemt worden. En met dit gezeijde agten wij alles genoegzaam beantwoord.[f.16]

Daar word voorder tegengeworpen, datter nootzakelijk een eerste oorzaak die dit lichaam doet bewegen, moet zijn, want het zig zelfs als 't rust onmogelijk niet bewegen kan: En aangezien het klaarlijk blijkt, datter in de Natuur ruste en beweginge is, zo moet die, meenen zij, <van een> nootzaakelijk van een uijtterlijke oorzaak herkoomen. Dog ligt is het voor ons hier op te antwoorden; want wij staan toe, dat indien het lighaam een zaake was door zig zelfs bestaande en anders geen eijgenschap en hadde als lang, breet, en diep, dat alsdan in het zelve geen oorzaak zou zijn indien het waarlijk ruste, om zig zelfs te beginnen te bewegen: Maar wij bebben als vooren gesteld de Natuur een wesen te zijn, van het welke alle eijgenschappen geseid worden en dit zo zijnde, zo en kan haar niets ontbreeken om voort te brengen alles wat voort te brengen is.

Tot hiertoe dan gesprooken van wat God is, zullen wij van sijn eijgenschappen maar gelijk als met een woord zeggen, hoe dat dezelve, welke ons bekent zijn, maar bestaan in twee, namelijk Denking en Uijtgebreijdheid: want hier spreeken wij maar alleen van eijgenschappen die [men] zoude eigene eijgenschappen Gods kunnen noemen, door de welke <hij hem> wij hem in zig zelf en niet als werkende buijten zig zelfs komen te kennen.

[f.17] Al wat dan de menschen aan God buijten deze twee eijgenschappen meer toeschrijven, dat zal (indien het anderzins tot hem behoord) moeten zijn off een uijtwendige benaming, gelijker wijs als dat hij is door zig zelfs bestaande, Eewig, Eenig, Onveranderlijk enz. ofte zeg ik, in opzigt van sijne werkinge: gelijker wijs als dat hij is een oorzaak, een Voorbeschikker, en Regeerder van alle dingen, welke alle eijgen aan God zijn zonder nogtans te kennen te geeven wat hij is. Edog hoe en op wat wijze [*] deze eijgenschappen nogtans in God plaats konnen hebben, zullen wij hier na in de volgende hooftdelen zeggen. Maar tot een beter verstand dezes en nader opening hebben wij goet gedagt, deze volgende reedenen hier bij te voegen: bestaande in een

ZAMENSPREEKING
TUSSCHEN HET VERSTAND,
DE LIEFDE, DE REEDE, EN DE BEGEERLIJKHEID.

Liefde: Ik zie, Broeder, dat ten eenemaal mijn wezen en volmaaktheid afhangd van uwe volmaaktheid en nadien de volmaaktheid van het voorwerp 't welk [f.18] gij begrepen hebt, uwe volmaaktheid is en uijt de uwe weeder de mijne hervoortkomt, zo zegt mij eens, ik bid u, of gij zulk een wezen begreepen hebt, dat ten oppersten volmaakt is, niet konnende door iets anders bepaald worden en in het welk ik ook begrepen ben?

Verstand: Ik voor mij en aanschouw de Natuur niet anders als in sijn geheel oneijndelijk en ten oppersten volmaakt en gij zo [gij] daar aan twijffeld, vraagd het de Reeden, deze zal het u zeggen.

Reeden: De waarheid hiervan is mij ontwijffelijk: Want zo wij de Natuur willen bepaalen, zo zullen wij hem, 't welk ongerijmt is, met een Niet moeten bepaalen en dat onder deze volgende eijgenschappen, namelijk dat hij is [Een, Eewig, door zig zelfs oneindelijke, welke ongerijmtheid wij ontgaan stellende dat hij is] Een, Eeuwige Eenheid, oneindig, almagtig, enz. De Natuur namentlijk oneijndig en alles in dezelve begreepen: en de ontkenninge dezes noemen wij de Niet.

Begeerlijkheid: En dog dit rijmt zig alwonderlijk, dat de Eenheid met de Verscheidentheid die ik alomme in de Natuur zie, te zamen overeen komt. Want hoe? Ik zie dat de verstandige zelfstandigheid [f.19] geen gemeenschap heeft met de uijtgebreide selfstandigheid en dat d'een de andere bepaald: en indien gij buijten deze zelfstandigheeden nog een derde wilt stellen, die in alles volmaakt is, ziet zo wikkeld gij U zelven in openbaare strijdigheeden; want zo deze derde gesteld word buijten de twee eerste, zo ontbreeken hem dan alle de eigenschappen die deze twee toebehooren; het welk immers in een geheel buijten 't welk geen ding is, geen plaats kan hebben. Daar en boven zo dit wezen almagtig is ende volmaakt, zo zal het zodanig dan zijn, om dat het zig zelfs en niet omdat het een ander heeft veroorzaakt; en nogtans zoude hij almagtiger zijn, die dewelke en zig zelve en daar en boven nog een ander konde voortbrengen. En eijndelijk indien gij 't alwetende noemd, zo is 't noodzaakelijk dat het zig zelfs kenne en met een moet gij verstaan dat de kennisse van zig zelfs alleen minder is als de kennis van zig zelfs [f.20] te zamen met de kennisse van de andere zelfstandigheeden. All het welk openbaare tegenstrijdigheden zijn. En daarom wil ik de Lievde geraaden hebben, dat zij zig gerust houde met het gene ik haar aanwijze en na geen andere dingen om te zien.

Lievde: Wat dogh, 0 Eerlooze, hebt gij mij aangeweze anders als datgene uijt het welke terstond mijn verderf gevloeijd is? Want zo ik mij ooit met datgene 't welk gij mij hebt aangewezen hadde vereenigd, aanstonds was ik vervolgd geweest van twee hooftvijanden des menschelijken geslaghts de Haat namentlijk en het Berouw en van Vergeetenheid ook menigmaal; en alzo keer ik mij andermaal tot de Reeden en dat hij maar voortgaa en aan deze vijanden den mond stoppe.

Reede: Dat gij dan, 0 Begeerlijkheid, zegd verscheide zelfstandigheden te zien, dat is zeg ik u, valsch: Want klaarlijk zie ik dat'er maar een Eenige is, de welke door zig zelve bestaat van alle de andere eigenschappen een er is. En bijaldien gij [f.21] dan het lighamelijke en het verstandige wilt noemen zelfstandigheeden in opzigt van de wijzen die daar van afhangig zijn, wel aan, zo moet gij haar dan ook wijzen noemen in opzigt van de zelfstandigheden van de welke zij afhangen: want als door zig zelfs bestaande en worden zij van u niet begrepen: En op dezelve manier, als het willen, gevoelen, verstaan, beminnen, enz. verscheijde wijzen zijn van 't geen gij een denkende zelfstandigheid noemd, die gij alles tot een brengt en van alle deze een maakt; alzo ik ook dan besluijt door uw eijgen bewijzen, dat En de Oneijndige uijtgebreidheid en denking mitsgaders andere oneijndige eijgenschappen (of volgens uw stijl andere zelfstandigheeden) niet anders zijn als wijzen van dat Eenige, Eeuwige, Oneindige, door zig zelfs bestaande weezen; en van alle deze stellen wij als gezeid, Een Eenige ofte Eenheid, buijten welke men geen zaake verbeelden kan.

Begeerlijkheid: In deze uwe manier van spreken zie ik, zo mij dunkt, een zeer groote verwerringe; want [f.22] gij schijnt, te willen dat het geheel iets zoude zijn buijten of zonder zijn deelen, dat voorwaar ongerijmt is. Want alle Philosophen zeggen eenparig, dat het geheel is een tweede kundigheid en dat in de Natuur buijten het menschelijk begrip geen zaake en is. Daar en boven zo ik uijt u Exempel afneem, zo vermengd gij het geheel met de oorzaak: want gelijk ik zegge, het geheel bestaat alleen van of door sijn deelen en alzo is 't dat gij de denkende <zaak> kraght verbeeld als zaak van de welke het Verstand, de Liefde, enz. afhangd. En gij kond die geen Geheel noemen, maar een Oorzaak van de uijtwerkselen van U nu al ge<kend>noemd.

Reede: Ik zie vast hoe gij tegen mij alle uwe vrunden te zamen roept en alzo 't gene gij niet vermogt hebt met uwe valsche reedenen uijt te werken, dat tragt gij nu te doen met dubbelzinnigheid van woorden gelijk gemeenlijk het werk is der genen, die zig teegen de waarheid kanten. Dogh 't en zal u om door dat middel de Liefde [f.23] tot U te krijgen, niet gelukken. Uw zeggen dan is, dat de oorzaak (aangezien zij is een Veroorzaker van sijne uijtwerkzelen) derhalven buijten dezelve moet zijn. En dit zegd gij daarom dewijl gij maar alleen en weet van de oovergaande en niet van de inblijvende oorzaak dewelke geenzins iets buijten zig zelve voortbrengd. Bij voorbeeld het Verstand, het welk oorzaak is van sijn begrippen. En daarom word ook het verstand van mij (voor zo veel of in opzigt het van zijne begrippen afhangd) genoemt een oorzaak. En wederom in opzigt het bestaat van sijne begrippen, een geheel. Alzo ook God en is met zijne uijtwerkzelen of schepzelen geen Ander als een Inblijvende oorzaak, en ook een geheel in opzigt van de tweede aanmerkinge.

TWEEDE ZAMENSPREEKINGE,
DIENENDE EENSDEELS TOT DAT VOORGAANDE, ANDERDEELS
TOT HET TWEDE NAVOLGENDE DEEL, TUSSCHEN
ERASMUM EN THEOPHILUM.

ER: Ik heb u, ô Theophile, hooren zeggen, dat God een oorzaak is van alle dingen en daarbij dat hij geen [f.24] andere oorzaak kan zijn, als een lnblijvende. Indien hij dan een inblijvende oorzaak is van alle dingen, hoe dan kond gij hem een verder oorzaak noemen? Want dat is in een Inblijvende oorzaak onmogelijk.

THEOPHILUS: Wanneer ik gezegd hebbe, dat God een verder oorzaak is, zoo is dat van mij niet gezegd als in opzigt van die dingen, dewelke God (zonder eenige omstandigheeden als alleen zijne wezentlijkheid) onmiddelijk heeft voort gebragt; maar geenzins dat ik hem absoluijt een verder oorzaak hebben genoemt: hetwelk gij ook uijt mijne woorden klaar hebt konnen afneemen. Want ik heb ook gezeid, dat wij hem in eeniger manieren een verder oorzaak konnen noemen.

ERASMUS: 'T geen gij mij wilt zeggen, verstaa ik nu genoegzaam; maar ik merke ook aan dat gij gezegd hebt, dat het gevrogte van de innerlijke oorzaak op zodanig een wijze met sijn oorzaak vereenigt blijft, dat het met dezelve te zamen een geheel maakt. En indien dit zo is, zo en kan dunkt mij, God geen inblijvende oorzaak zijn. [f.25] Want zo hij en 't geene van hem is voortgebragt te zamen een geheel maaken, zoo schrijft gij God op de eene tijd meer wezen toe als op de andere tijd. Neemt mij, ik bidde u, deze twijffel weg.

THEOPHILUS: Zo gij, Erasme, uijt deze verwarring wild geraaken, zo neemt eens wel in acht het geen ik u hier zal zeggen. Het wezen van de zaak en neemt niet toe door het vereenigen van een ander zaak met dewelke het een geheel maakt; maar in teegendeel het eerste blijft onveranderlijk. Ik zal u, op dat gij mij te beter zoud verstaan, een voorbeeld stellen. Een beeldhouwer die heeft van houwt gemaakt verscheijde gedaante na de gelijkenis van de deelen eenes menschelijken lighaams; hij neemt een van deze, 't welk de gedaante heeft van een menschelijke borst, hij voegd het te zamen met een ander, dat de gedaante heeft van een menschelijk hooft en maakt van deze twee een geheel, hetwelk het bovenste gedeelte van een menschelijk lighaam vertoond; zult gij nu daarom zeggen, dat het wezen van het hoofd heeft toegenomen, omdat het vereenigt was met de borst? Dat is bedrog. Want het is het zelfde dat het te vooren was. Tot meerder klaarheid zal ik u een ander [f.26] voorbeeld stellen namentlijk een denkbeeld, het welk ik hebbe van een driehoek en een ander ontstaande door uijtstrekking van een van die hoeken, welke uijtgestrekte of uijtstrekkende hoek noodzakelijk gelijk is met de twee teegengestelde innerlijke, en zo voort. Deze, zeg ik, hebben voortgebragt een nieuw denkbeeld na dat de drie hoeken <gelijk> van den driehoek gelijk zijn met twee regte. Welk denkbeeld met <de> het eerste zo vereenigd is, dat het zonder dezelve niet bestaan nogh begreepen kan worden. En van alle denkbeelden die een ieder heeft, maaken wij een geheel ofte ('t welk hetzelfde is) een wezen van reeden, 't welk wij Verstand noemen. Ziet gij nu wel, dat alschoon dit nieuw denkbeeld zig vereenigd met <de> het voorgaande, dat daarom in het weze van <de> 't voorgaande geen verandering vald, maar integendeel zonder de minste verandering blijft. En hetzelve kont gij ook zien in een iegelijk denkbeeld, dat in zig liefde voortbrengd: welke liefde in geenerlei wijze het weze van het denkbeeld doet toe neemen. Maar waar toe zoveel voorbeelden opgehoopt? Daar gij zelve in het voorgebeelde waaraf wij nu spreeken, dit klaarlijk kond zien. Ik heb duijdelijk gezegd, dat alle eijgenschappen die van geen ander oorzaak afhangen en [f.27] om welke te beschrijven geen geslagt van nooden is, aan het wezen Gods toe behooren: en dewijl de geschapen dingen niet magtig zijn een eijgenschap te stellen, zo en vermeerderen zij door deze het wezen Gods niet, hoe naauw zij ook met hetzelve komen te vereenigen. Doet hierbij dat het geheel maar is een wezen van Reeden en niet en verschild van 't algemeen als alleen hier in, dat het algemeen gemaakt word van verscheide Niet-vereenigde ondeilbaare, maar het Geheel van verscheide Vereenigde ondeilbaare; en ook hierin, dat het Algemeen maar begrijpt deelen van hetzelve geslagt, maar het Geheel deelen en van hetzelve en van een ander geslagt.

ERASMUS: Zoveel dit belangd hebt gij mij voldaan. Maar boven dit hebt gij nog gezegd, dat het gevrogte van de innerlijke oorzaak niet en kan vergaan zo lang zijn oorzaak duurd; hetwelk ik wel zie zeeker waar te zijn, maar dit zo zijnde, hoe kan God dan nog zijn een innerlijke oorzaak van alle dingen, daar nogtans veel dingen te niet gaan? Dog gij zult volgens uw voorige onderscheid zeggen, dat God eigentlijk een oorzaak is van die gevrogte, die hij onmiddelijke zonder eenige meer omstandigheeden als alleen sijne eijgenschappen, [f.28] heeft voortgebragt en dat deze dan zo lang haar oorzaak duurt, niet en konnen te niet gaan; maar dat gij God geen innerlijke oorzaak noemd van die gevrogte welkers wezentlijkheid niet onmiddelijk van hem afhangen, maar van eenige andere zaak geworden zijn als alleen voor zo veel haare oorzaaken zonder God niet werken nog konnen werken nog ook buijten hem en hierom dan ook, aangezien zij niet onmiddelijk van God zijn voortgebragt, te niet konnen gaan. Dogh dit en voldoet mij niet. Want ik zie dat gij besluijt dat het menschelijk verstand onsterfelijk is, omdat het een gevrogt is, dat God in zig zelfs heeft voort gebragd. Nu dan het is onmogelijk, dat 'er meer van nooden is geweest om een zodanig verstand voort te brengen als alleen de eigenschappen Gods; want om te zijn een wezen van zo een uijtsteekende volmaaktheid, zo moet het alzo wel als alle andere dingen die onmiddelijk van God afhangen, van eewigheid geschapen zijn. En zo ik mij niet bedrieg, heb ik het u hooren zeggen. En dit dan zo zijnde hoe zult gij dit zonder zwarigheid over te laaten, rondschieten? [f.29]

THEOPHILUS: 'T is waar, ERASME, dat die dingen (die om haar wezentlijkheids wille geen andere dingen van doen hebben als de eijgenschappen Gods) [dat] die onmiddelijk van hem van eeuwigheid geschapen zijn. Maar staat aan te merken, dat alschoon het noodzaakelijk is, dat'er tot de wezentlijkheid van een zaak vereischt word een Bezondere wijzing (modificatio) en een zaake buijten de eijgenschappen Gods, dat daarom even wel God niet nalaat een zaak onmiddelijk te konnen voort brengen. Want van de nootzaakelijke dingen die vereijscht worden om de zaaken te doen zijn, zijn eenige omdat zij de zaak zouden voortbrengen en andere omdat de zaak zoude konnen voortgebragt zijn. Als bij voorbeeld: ik wil in zeeker kamer ligt hebben; Ik steek het op en dit verligt door zig zelfs de kamer, oft' ik doe een venster open, welke opening wel niet zelfs het ligt maakt, maar nogtans te weege brengd, dat het ligt in de kamer kan komen. En alzo word ook tot de beweeging van een lighaam een ander lichaam vereijscht, 't welk al die beweeging moet hebben die v

Reacties

Aanbevolen

Powered by
Movable Type 4.1