Nadat wij nu als boven bewezen hebben dat God is, zo zal het nu tijd zijn
te tonen wat bij is, namelijk hij is zeggen wij, een
[*] wezen van de welke
alles ofte oneijndelijke eijgenschappen gezeijd worden, van welke
eijgenschappen een ijder deszelfs in zijn geslagte oneijndelijk volmaakt
is. Om dan onze meeninge in dezen klaar uijt te drukken zullen wij deze
vier navolgende dingen vooraf zeggen.
1.
[*] Datter geene bepaalde zelfstandigheid en is, maar dat alle
zelfstandigheid in zijn geslagte oneijndelijk volmaakt moet zijn, te wete,
dat in het oneijndelijke verstand Gods geen zelfstandigheid volmaakter kan
zijn als die alreeds in de Natuur is.
2. Dat er ook geen twe gelijke zelfstandigheeden zijn.
3. Dat d'eene zelfstandigheid d'ander niet kan voortbrengen.
4. Datter in het oneijndelijke verstand Gods geen zelfstandigheid is als
die formelijk in de Natuur is.
Wat dan aangaat het 1. namelijk dat'er geen bepaalde zelfstandigheid en is
enz. Zo iemand het tegendeel
[f.5] des zelfs zoude willen staande houden,
die vraagen wij aldus, te weete:
Of deze zelfstandigheid dan bepaald is door zig zelfs, namentlijk dat ze
zig zelfs zo bepaald en niet onbepaalder heeft willen maaken: dan of zij
zodanig is door haar oorzaak, welke oorzaak haar of niet meer heeft konnen
of niet meer heeft willen geven: Niet het eerste is waar omdat het niet
mogelijk is, dat een zelfstandigheid zig zelfs zoude hebbe willen
bepaalen; en dat zo een zelfstandigheid die door zig zelfs geweest is,
ERGO dan zeg ik isse door haar oorzaak bepaald, de welke noodzaakelijk God
is. Voorder indien zij dan door haar oorzaak bepaald is, zo moet dat zijn
of omdat die oorzaak niet meer heeft konnen geven of omdat die niet meer
heeft willen geeven; Dat hij niet meer zoud hebben konnen, zoude strijden
tegen zijn almagtigheijd,
[*] dat hij niet meer zoude hebben willen,
aangezien hij wel konde, smaakt na wangunst, dewelke in God die alle goet
en volheid is, geen zins en is.
Het tweede belangende, Datter geen twe gelijke selfstandigheden zijn,
bewijzen wij, omdat ieder zelfstandigheid in sijn geslacht volmaakt is,
want zo'er twee gelijke
[f.6] waren, zo most noodzaakelijk de een de
andere bepaalen en dienvolgende niet oneijdelijk zijn, gelijk [wij] al
voor dezen bewezen hebben.
Nopende dan het derde, te wete, dat de eene selfstandigheid d'ander niet
en kan voortbrengen: zo weederom iemant het tegendeel mogt staande houden,
dat[n] vragen wij of de oorzaak die deze zelfstandigheid zoude moeten
voortbrengen, dezelfde eijgenschappen van het voortgebragte heeft of niet
en heeft? Niet het laatste is, want van de Niet kan geen Iet voortkomen:
Ergo dan het eerste. En dan vragen wij voorder of in die eijgenschap die
oorzaak zoude zijn van dit voortgebragte, even zo veel volmaaktheijd is,
of datter minder of datter meerder
in is<?> als in dit voort gebrachte?
Minder kander niet in zijn om reeden vooren, meerder ook niet zeggen wij,
omdat als dan deze tweede bepaald zoude zijn, hetwelk strijd tegen 't geen
nu al van ons bewezen is. Ergo dan even zo veel, ergo dan gelijk en twee
gelijke zelfstandigheden klaarlijk
[f.7] strijdende met ons voorige
bewijs. Verder, 't geene geschapen is en is geen zins voortgekoomen van de
Niet, maar moet noodzaakelijk van hem die wezentlijk is, geschapen zijn.
Maar dat van hem iets zoude voortgekomen zijn, 't welke iets hij niet als
dan en zoude minder hebben nadat het van hem is voortgekomen, dat en
konnen wij met ons verstand niet begrijpen. Eijndelijk, zo wij de oorzaak
van die zelfstandigheid die het beginzel is van de dingen dewelke uijt
haar eijgenschap voorkomen, willen zoeken, zo staat ons dan al wederom te
zoeken de oorzaak van die oorzaak en dan weder de oorzaak van die oorzaak
et sic in infinitum, zodat, Indien wij noodzaaklijk ergens moeten stuijten
en rusten gelijk wij moeten, zo is 't noodzaakelijk te rusten op deze
allene zelfstandigheid.
Ten vierden, dat er geen zelfstandigheid of eijgenschappen in het
oneijndelijk verstand Gods zijn als die formelijk in de Natuur zijn, dat
kan en word van ons bewezen 1. uijt de oneijndelijke magt Gods, omdat in
hem
[f.8] geen oorzaake en kan zijn door welke hij zoude hebben konnen
beweegt worden het eene <mee> eerder of meerder als 't ander te scheppen:
2. uijt de eenvoudigheijd van zijne wille: 3. omdat hij 't geen goet is,
niet kan nalaten te doen, gelijk wij hierna zullen bewijzen. 4. om dat
geene nu niet is het onmogelijk zoude zijn dat het zoude konnen komen,
dewijl de eene zelfstandigheijd de ander niet en kan voortbrengen. En dat
meer is, zo doende zouden er oneijndelijke zelfstandigheeden meer niet
zijn als er zijn, het welke ongerijmt is. Uijt alle deze dan volgt: dat
van de Natuur alles in allen gezeijt word en dat alzo de Natuur bestaat
van oneijndelijke eijgenschappen, van de welke een ieder deszelfs in zijn
geslagt volmaakt is. Hetwelk ten eenemaal overeenkomt met de
beschrijvinge, die men van God geeft. Tegen 't geene dat wij nu gezeijt
hebben, namentlijk dat geen ding in het oneijndelijk verstand Gods is als
't geen formelijk in de Natuur is, willen eenige op deze wijzen
[f.9]
argumenteren: Indien God alles geschapen heeft, zo en kan hij niet meer
scheppen: maar dat hij niet meer zoude konnen scheppen streijd tegen zijn
almogentheijd: Ergo. Het eerste belangende, wij staan toe dat God niet
meer kan scheppen. En wat het twede aangaat zeggen wij, dat wij bekennen,
Indien God niet alles zoude konnen scheppen wat scheppelijk is, zulks
zoude strijden tegen zijn almogentheid, maar geenzins indien hij niet
zoude konnen scheppen 't geene in zig zelven strijdig is: gelijk het is te
zeggen dat hij alles geschapen heeft en evenwel nog meer zoude konnen
scheppen. En zeker het is een veel grooter volmaaktheid in God, dat hij
alles wat in zijn oneijndelijk verstand was, geschapen heeft als dat hij
het niet en zoude geschapen hebben, noch nooijt zo zij spreeken, zouden
hebben konnen scheppen. En waarom dog hier van zo veel gezeijd?
[*] En
argumenteren zij zelve niet aldus off en moeten zij niet aldus
argumenteren: Indien God alwetende is, zo
[f.10] en kan hij dan niet meer
weten: maar dat God niet meer weten kan, strijd tegen zijn volmaaktheid:
Ergo. Dog indien God alles in zijn verstand heeft en door zijn
oneijndelijke volmaaktheijd niet meer kan weten; wel waarom dan en konnen
wij niet zeggen, dat hij ook alles wat hij in zijn verstand hadde, heeft
voortgebragt en gemaakt, dat het formelijk in de Natuur is of zoude zijn.
Dewijl wij dan nu weten dat alles gelijkelijk in het oneijndelijk verstand
Gods is en dat'er geen oorzaak is, waarom dat hij dit eerder en meerder
als dat zoude geschapen hebben en alles konde in een ogenblik
voortgebracht hebben, zo laat ons dan eens zien of wij niet tegen haar
even de zelve wapenen konnen gebruijken, die zij tegen ons aanneemen:
Aldus namelijk: Indien God nooijt zo veel kan scheppen of hij zoude nog
konnen meerder scheppen, zo kan hij nooijt scheppen 't geen hij kan
scheppen, maar dat hij niet kan scheppen 't geen hij kan scheppen, is
strijdig in zig zelve. Ergo.
[f.11] De reeden dan om dewelke wij gezeijd hebben, dat alle deze
eijgenschappen die inde Natuur zijn, maar een eenig wezen is en geenzins
verscheijde, want wij die de eene zonder de ander en d'ander zonder de
ander klaar en onderscheijden konnen verstaan, die zijn deze: 1. omdat wij
nu al vooren gevonden hebben, dat'er een oneijndelijk en volmaakt wezen
moet zijn, door hetwelke niet anders kan verstaan worden als zodaanig een
wezen van 't welke alles in allen moet gezeijt worden.
Want hoe aan een wezen 't welk eenige wezentheijd heeft, moeten
eijgenschappen gezet worden en zo veel wezentheijd als men het meer
toeschrijft, zo veel eijgenschappen moetmen het <oog> ook meer
toeschrijven en gevolglijk zo het wezen oneijndelijk is, zo moeten ook
zijne eigenschappen oneijndelijk zijn en even dit is het dat wij een
volmaakt wezen noemen.
2. om de eenigheid die wij alom in de natuur
[f.12] zien. In de welke
[*] zo
verscheijde wezens waaren, zo en konde de eene met de ander onmogelijk
niet vereenigen.
Ten 3. omdat gelijk wij nu al gezien hebben dat de eene zelfstandigheijd
de ander niet kan voortbrengen noch ook dat zo een zelfstandigheijd niet
en is, het onmogelijk is dat se zouden beginnen te zijn.
[*] En evenwel
nogtans zien wij dat in geen selfstandigheijd (die wij niet te min weeten
dat in de Natuur is, afzonderlijk begrepen zijnde), eenige
noodzakelijkheid is om wezentlijk te zijn: aangezien geen wezentlijkheijd
aan hare bezondere wezentheijd toebehoort, zo moet noodzakelijk volgen,
dat de Natuur dewelke van geen oorzaaken komt en die wij nogtans wel weten
dat is, noodzakelijk een volmaakt wezen moet zijn, aan dewelke
wezentlijkheid toebehoort.
Uijt dit alles dan dat wij nu dus verre gezeijd hebben, blijkt dat wij de
uijtgebreijdheijd een eijgenschap van God stellen te zijn, dewelke in een
volmaakt wezen geenzins en scheijnt te konnen vallen: Want nademaal de
uijtgebreijdheijd deelbaar is, zo zoude het volmaakte Wezen van deelen
[f.13] bestaan, 't welk aan God alheel niet kan toegepast worden, dewijl
hij een eenvoudig wezen is. Daar en boven, als de uijtgebreijdheid word
gedeelt, zo isse lijdende, dat ook geenzins in God (die onlijdelijk is en
van geen ander kan lijden, nadien hij van alles de eerste werkende oorzaak
is) plaats kan hebben. Waarop wij antwoorden: 1. dat deel en geheel geen
waare of daadelijke wezens zijn, maar alleen Wezens van reeden en dien
volgende en zijn
[*] inde Natuur nog geheel nog deelen. Ten 2. een zaake te
zaamen gezet van verscheide deelen, moet zodanig zijn, dat de delen
deszelfs in het bezonder genomen de een zonder de ander kan bevat en
verstaan worden. Als bij Exempel in een uurwerk, dat van veele verscheide
raderen en touwen en anders is te zaamen gezet: daar in kan zeg ik, een
ijder rad, touw, etc. bezonder bevat en verstaan worden zonder dat het
geheel zo als 't samengezet is daar toe van nooden is. Desgelijks meede in
het water het welke van regte lankwerpige bestaat, kan ijder deel deszelfs
bevat en verstaan worden en bestaan zonder 't geheel; Maar de
[f.14]
uijtgebreijdheijd zijnde een zelfstandigheijd, van die en kan men niet
zeggen dat ze deelen heeft, aangezien ze noch kleijnder noch grooter kan
worden en geen deelen deszelfs bezonder zoude konnen worden verstaan,
dewijl zij in haar natuur moet oneijndelijk zijn. En dat ze nu zodanig
moet zijn, volgt hieruijt, namentijk om dat indien zij zodanig niet en is,
maar dat ze zoude van deelen bestaan, zo en waar zij geenzins door haar
natuur oneijndelijk als gezeijd: Dog dat in een oneijndelijke natuur
deelen zoude konnen werden geconcipieert, is onmogelijk, want door haar
natuur zijn alle deelen eijndelijk. Doet hier nog bij: indien zij van
verscheijde deelen zoude bestaan, zo zoude dan konnen verstaan worden, dat
eenige deelen deszelfs vernietigt zijnde, evenwel nogtans de
uijtgebreijdheijd zoude blijven en niet door eenige vernietigde deelen
meede vernietigt worden: een zaak de welke klaarlijk tegenstrijdig is in
zo iets, het welke door zijn eijgen natuur oneijndig is en nooijt bepaald
off eijndig kan zijn off verstaan worden. Voorder, wat dan nog belangt het
deelen in de Natuur: daarop zeggen wij, dat de deelinge noijt gelijk al
vooren mede gezegt is, en gescheid in de zelfstandigheijd, maar altijd en
alleen in de wijzen van de zelfstandigheijd. Ik dan, willende water
deelen, deel alleen maar de
[f.15] wijse van de zelfstandigheijd en niet
de zelfstandigheijd zelve, welke wijsen nu van 't water, dan van wat
anders altijd het zelve is.
De deeling dan of lijding geschied altijd in de wijs: gelijk als wij
zeggen dat de mensch vergaat of vernietigt word, zo word dat alleen
verstaan van de mensch ten aanzien hij zo een tsamenstel van wijse is van
de zelfstandigheijd en niet de zelfstandigheid van de welke hij afhangt
zelve. Ten anderen: wij hebben alreeds gelijk wij ook nog hier na zullen
zeggen gesteld, datter buijten God niets niet en is en dat hij een
inblijvende oorzaak is, dog de lijdinge, zo wanneer de doender en de
lijder verscheijden zijn, is een tastelijke onvolmaaktheid, want de lijder
moet noodzakelijk van datgeene afhangen het welke hem van buijten het
lijden heeft veroorzaakt: het welk in God die volmaakt is, geen plaats
heeft. Voorder van zo een werker de welke in sig zelfs werkt, en kan men
nooijt zeggen dat hij die onvolmaakt[heid] heeft van een lijder, dewijl
hij niet van een ander lijd, gelijk als daar is het verstand, het welke,
zo ook de Philosophen zeggen, een oorzaak is van zijn begrippen: Maar
aangezien het een inblijvende oorzaak is, wie zoude dorven zeggen dat het
onvolmaakt is zo dikwijls het van zig zelven lijd? Eijndelijk de
zelfstandigheijd, dewijl zij en het beginsel is van alle haare wijsen, zo
kan zij met veel grooter regt een doender als een leijder genoemt worden.
En met dit gezeijde agten wij alles genoegzaam beantwoord.
[f.16]
Daar word voorder tegengeworpen, datter nootzakelijk een eerste oorzaak
die dit lichaam doet bewegen, moet zijn, want het zig zelfs als 't rust
onmogelijk niet bewegen kan: En aangezien het klaarlijk blijkt, datter in
de Natuur ruste en beweginge is, zo moet die, meenen zij, <van een>
nootzaakelijk van een uijtterlijke oorzaak herkoomen. Dog ligt is het voor
ons hier op te antwoorden; want wij staan toe, dat indien het lighaam een
zaake was door zig zelfs bestaande en anders geen eijgenschap en hadde als
lang, breet, en diep, dat alsdan in het zelve geen oorzaak zou zijn indien
het waarlijk ruste, om zig zelfs te beginnen te bewegen: Maar wij bebben
als vooren gesteld de Natuur een wesen te zijn, van het welke alle
eijgenschappen geseid worden en dit zo zijnde, zo en kan haar niets
ontbreeken om voort te brengen alles wat voort te brengen is.
Tot hiertoe dan gesprooken van wat God is, zullen wij van sijn
eijgenschappen maar gelijk als met een woord zeggen, hoe dat dezelve,
welke ons bekent zijn, maar bestaan in twee, namelijk Denking en
Uijtgebreijdheid: want hier spreeken wij maar alleen van eijgenschappen
die [men] zoude eigene eijgenschappen Gods kunnen noemen, door de welke
<hij hem> wij hem in zig zelf en niet als werkende buijten zig zelfs komen
te kennen.
[f.17] Al wat dan de menschen aan God buijten deze twee eijgenschappen
meer toeschrijven, dat zal (indien het anderzins tot hem behoord) moeten
zijn off een uijtwendige benaming, gelijker wijs als dat hij is door zig
zelfs bestaande, Eewig, Eenig, Onveranderlijk enz. ofte zeg ik, in opzigt
van sijne werkinge: gelijker wijs als dat hij is een oorzaak, een
Voorbeschikker, en Regeerder van alle dingen, welke alle eijgen aan God
zijn zonder nogtans te kennen te geeven wat hij is. Edog hoe en op wat
wijze
[*] deze eijgenschappen nogtans in God plaats konnen hebben, zullen wij
hier na in de volgende hooftdelen zeggen. Maar tot een beter verstand
dezes en nader opening hebben wij goet gedagt, deze volgende reedenen hier
bij te voegen: bestaande in een
ZAMENSPREEKING
TUSSCHEN HET VERSTAND,
DE LIEFDE, DE REEDE, EN DE BEGEERLIJKHEID.
Liefde: Ik zie, Broeder, dat ten eenemaal mijn wezen en volmaaktheid
afhangd van uwe volmaaktheid en nadien de volmaaktheid van het voorwerp 't
welk
[f.18] gij begrepen hebt, uwe volmaaktheid is en uijt de uwe weeder
de mijne hervoortkomt, zo zegt mij eens, ik bid u, of gij zulk een wezen
begreepen hebt, dat ten oppersten volmaakt is, niet konnende door iets
anders bepaald worden en in het welk ik ook begrepen ben?
Verstand: Ik voor mij en aanschouw de Natuur niet anders als in sijn
geheel oneijndelijk en ten oppersten volmaakt en gij zo [gij] daar aan
twijffeld, vraagd het de Reeden, deze zal het u zeggen.
Reeden: De waarheid hiervan is mij ontwijffelijk: Want zo wij de Natuur
willen bepaalen, zo zullen wij hem, 't welk ongerijmt is, met een Niet
moeten bepaalen en dat onder deze volgende eijgenschappen, namelijk dat
hij is [Een, Eewig, door zig zelfs oneindelijke, welke ongerijmtheid wij
ontgaan stellende dat hij is] Een, Eeuwige Eenheid, oneindig, almagtig,
enz. De Natuur namentlijk oneijndig en alles in dezelve begreepen: en de
ontkenninge dezes noemen wij de Niet.
Begeerlijkheid: En dog dit rijmt zig alwonderlijk, dat de Eenheid met de
Verscheidentheid die ik alomme in de Natuur zie, te zamen overeen komt.
Want hoe? Ik zie dat de verstandige zelfstandigheid
[f.19] geen
gemeenschap heeft met de uijtgebreide selfstandigheid en dat d'een de
andere bepaald: en indien gij buijten deze zelfstandigheeden nog een derde
wilt stellen, die in alles volmaakt is, ziet zo wikkeld gij U zelven in
openbaare strijdigheeden; want zo deze derde gesteld word buijten de twee
eerste, zo ontbreeken hem dan alle de eigenschappen die deze twee
toebehooren; het welk immers in een geheel buijten 't welk geen ding is,
geen plaats kan hebben. Daar en boven zo dit wezen almagtig is ende
volmaakt, zo zal het zodanig dan zijn, om dat het zig zelfs en niet omdat
het een ander heeft veroorzaakt; en nogtans zoude hij almagtiger zijn, die
dewelke en zig zelve en daar en boven nog een ander konde voortbrengen. En
eijndelijk indien gij 't alwetende noemd, zo is 't noodzaakelijk dat het
zig zelfs kenne en met een moet gij verstaan dat de kennisse van zig zelfs
alleen minder is als de kennis van zig zelfs
[f.20] te zamen met de
kennisse van de andere zelfstandigheeden. All het welk openbaare
tegenstrijdigheden zijn. En daarom wil ik de Lievde geraaden hebben, dat
zij zig gerust houde met het gene ik haar aanwijze en na geen andere
dingen om te zien.
Lievde: Wat dogh, 0 Eerlooze, hebt gij mij aangeweze anders als datgene
uijt het welke terstond mijn verderf gevloeijd is? Want zo ik mij ooit met
datgene 't welk gij mij hebt aangewezen hadde vereenigd, aanstonds was ik
vervolgd geweest van twee hooftvijanden des menschelijken geslaghts de
Haat namentlijk en het Berouw en van Vergeetenheid ook menigmaal; en alzo
keer ik mij andermaal tot de Reeden en dat hij maar voortgaa en aan deze
vijanden den mond stoppe.
Reede: Dat gij dan, 0 Begeerlijkheid, zegd verscheide zelfstandigheden te
zien, dat is zeg ik u, valsch: Want klaarlijk zie ik dat'er maar een
Eenige is, de welke door zig zelve bestaat van alle de andere
eigenschappen een er is. En bijaldien gij
[f.21] dan het lighamelijke en
het verstandige wilt noemen zelfstandigheeden in opzigt van de wijzen die
daar van afhangig zijn, wel aan, zo moet gij haar dan ook wijzen noemen in
opzigt van de zelfstandigheden van de welke zij afhangen: want als door
zig zelfs bestaande en worden zij van u niet begrepen: En op dezelve
manier, als het willen, gevoelen, verstaan, beminnen, enz. verscheijde
wijzen zijn van 't geen gij een denkende zelfstandigheid noemd, die gij
alles tot een brengt en van alle deze een maakt; alzo ik ook dan besluijt
door uw eijgen bewijzen, dat En de Oneijndige uijtgebreidheid en denking
mitsgaders andere oneijndige eijgenschappen (of volgens uw stijl andere
zelfstandigheeden) niet anders zijn als wijzen van dat Eenige, Eeuwige,
Oneindige, door zig zelfs bestaande weezen; en van alle deze stellen wij
als gezeid, Een Eenige ofte Eenheid, buijten welke men geen zaake
verbeelden kan.
Begeerlijkheid: In deze uwe manier van spreken zie ik, zo mij dunkt, een
zeer groote verwerringe; want
[f.22] gij schijnt, te willen dat het geheel
iets zoude zijn buijten of zonder zijn deelen, dat voorwaar ongerijmt is.
Want alle Philosophen zeggen eenparig, dat het geheel is een tweede
kundigheid en dat in de Natuur buijten het menschelijk begrip geen zaake
en is. Daar en boven zo ik uijt u Exempel afneem, zo vermengd gij het
geheel met de oorzaak: want gelijk ik zegge, het geheel bestaat alleen van
of door sijn deelen en alzo is 't dat gij de denkende <zaak> kraght
verbeeld als zaak van de welke het Verstand, de Liefde, enz. afhangd. En
gij kond die geen Geheel noemen, maar een Oorzaak van de uijtwerkselen van
U nu al ge<kend>noemd.
Reede: Ik zie vast hoe gij tegen mij alle uwe vrunden te zamen roept en
alzo 't gene gij niet vermogt hebt met uwe valsche reedenen uijt te
werken, dat tragt gij nu te doen met dubbelzinnigheid van woorden gelijk
gemeenlijk het werk is der genen, die zig teegen de waarheid kanten. Dogh
't en zal u om door dat middel de Liefde
[f.23] tot U te krijgen, niet
gelukken. Uw zeggen dan is, dat de oorzaak (aangezien zij is een
Veroorzaker van sijne uijtwerkzelen) derhalven buijten dezelve moet zijn.
En dit zegd gij daarom dewijl gij maar alleen en weet van de oovergaande
en niet van de inblijvende oorzaak dewelke geenzins iets buijten zig zelve
voortbrengd. Bij voorbeeld het Verstand, het welk oorzaak is van sijn
begrippen. En daarom word ook het verstand van mij (voor zo veel of in
opzigt het van zijne begrippen afhangd) genoemt een oorzaak. En wederom in
opzigt het bestaat van sijne begrippen, een geheel. Alzo ook God en is met
zijne uijtwerkzelen of schepzelen geen Ander als een Inblijvende oorzaak,
en ook een geheel in opzigt van de tweede aanmerkinge.
TWEEDE ZAMENSPREEKINGE,
DIENENDE EENSDEELS TOT DAT VOORGAANDE, ANDERDEELS
TOT HET TWEDE NAVOLGENDE DEEL, TUSSCHEN
ERASMUM EN THEOPHILUM.
ER: Ik heb u, ô Theophile, hooren zeggen, dat God een oorzaak is van alle
dingen en daarbij dat hij geen
[f.24] andere oorzaak kan zijn, als een
lnblijvende. Indien hij dan een inblijvende oorzaak is van alle dingen,
hoe dan kond gij hem een verder oorzaak noemen? Want dat is in een
Inblijvende oorzaak onmogelijk.
THEOPHILUS: Wanneer ik gezegd hebbe, dat God een verder oorzaak is, zoo is
dat van mij niet gezegd als in opzigt van die dingen, dewelke God (zonder
eenige omstandigheeden als alleen zijne wezentlijkheid) onmiddelijk heeft
voort gebragt; maar geenzins dat ik hem absoluijt een verder oorzaak
hebben genoemt: hetwelk gij ook uijt mijne woorden klaar hebt konnen
afneemen. Want ik heb ook gezeid, dat wij hem in eeniger manieren een
verder oorzaak konnen noemen.
ERASMUS: 'T geen gij mij wilt zeggen, verstaa ik nu genoegzaam; maar ik
merke ook aan dat gij gezegd hebt, dat het gevrogte van de innerlijke
oorzaak op zodanig een wijze met sijn oorzaak vereenigt blijft, dat het
met dezelve te zamen een geheel maakt. En indien dit zo is, zo en kan
dunkt mij, God geen inblijvende oorzaak zijn.
[f.25] Want zo hij en 't
geene van hem is voortgebragt te zamen een geheel maaken, zoo schrijft gij
God op de eene tijd meer wezen toe als op de andere tijd. Neemt mij, ik
bidde u, deze twijffel weg.
THEOPHILUS: Zo gij, Erasme, uijt deze verwarring wild geraaken, zo neemt
eens wel in acht het geen ik u hier zal zeggen. Het wezen van de zaak en
neemt niet toe door het vereenigen van een ander zaak met dewelke het een
geheel maakt; maar in teegendeel het eerste blijft onveranderlijk. Ik zal
u, op dat gij mij te beter zoud verstaan, een voorbeeld stellen. Een
beeldhouwer die heeft van houwt gemaakt verscheijde gedaante na de
gelijkenis van de deelen eenes menschelijken lighaams; hij neemt een van
deze, 't welk de gedaante heeft van een menschelijke borst, hij voegd het
te zamen met een ander, dat de gedaante heeft van een menschelijk hooft en
maakt van deze twee een geheel, hetwelk het bovenste gedeelte van een
menschelijk lighaam vertoond; zult gij nu daarom zeggen, dat het wezen van
het hoofd heeft toegenomen, omdat het vereenigt was met de borst? Dat is
bedrog. Want het is het zelfde dat het te vooren was. Tot meerder
klaarheid zal ik u een ander
[f.26] voorbeeld stellen namentlijk een
denkbeeld, het welk ik hebbe van een driehoek en een ander ontstaande door
uijtstrekking van een van die hoeken, welke uijtgestrekte of
uijtstrekkende hoek noodzakelijk gelijk is met de twee teegengestelde
innerlijke, en zo voort. Deze, zeg ik, hebben voortgebragt een nieuw
denkbeeld na dat de drie hoeken <gelijk> van den driehoek gelijk zijn met
twee regte. Welk denkbeeld met <de> het eerste zo vereenigd is, dat het
zonder dezelve niet bestaan nogh begreepen kan worden. En van alle
denkbeelden die een ieder heeft, maaken wij een geheel ofte ('t welk
hetzelfde is) een wezen van reeden, 't welk wij Verstand noemen. Ziet gij
nu wel, dat alschoon dit nieuw denkbeeld zig vereenigd met <de> het
voorgaande, dat daarom in het weze van <de> 't voorgaande geen verandering
vald, maar integendeel zonder de minste verandering blijft. En hetzelve
kont gij ook zien in een iegelijk denkbeeld, dat in zig liefde
voortbrengd: welke liefde in geenerlei wijze het weze van het denkbeeld
doet toe neemen. Maar waar toe zoveel voorbeelden opgehoopt? Daar gij
zelve in het voorgebeelde waaraf wij nu spreeken, dit klaarlijk kond zien.
Ik heb duijdelijk gezegd, dat alle eijgenschappen die van geen ander
oorzaak afhangen en
[f.27] om welke te beschrijven geen geslagt van nooden
is, aan het wezen Gods toe behooren: en dewijl de geschapen dingen niet
magtig zijn een eijgenschap te stellen, zo en vermeerderen zij door deze
het wezen Gods niet, hoe naauw zij ook met hetzelve komen te vereenigen.
Doet hierbij dat het geheel maar is een wezen van Reeden en niet en
verschild van 't algemeen als alleen hier in, dat het algemeen gemaakt
word van verscheide Niet-vereenigde ondeilbaare, maar het Geheel van
verscheide Vereenigde ondeilbaare; en ook hierin, dat het Algemeen maar
begrijpt deelen van hetzelve geslagt, maar het Geheel deelen en van
hetzelve en van een ander geslagt.
ERASMUS: Zoveel dit belangd hebt gij mij voldaan. Maar boven dit hebt gij
nog gezegd, dat het gevrogte van de innerlijke oorzaak niet en kan vergaan
zo lang zijn oorzaak duurd; hetwelk ik wel zie zeeker waar te zijn, maar
dit zo zijnde, hoe kan God dan nog zijn een innerlijke oorzaak van alle
dingen, daar nogtans veel dingen te niet gaan? Dog gij zult volgens uw
voorige onderscheid zeggen, dat God eigentlijk een oorzaak is van die
gevrogte, die hij onmiddelijke zonder eenige meer omstandigheeden als
alleen sijne eijgenschappen,
[f.28] heeft voortgebragt en dat deze dan zo
lang haar oorzaak duurt, niet en konnen te niet gaan; maar dat gij God
geen innerlijke oorzaak noemd van die gevrogte welkers wezentlijkheid niet
onmiddelijk van hem afhangen, maar van eenige andere zaak geworden zijn
als alleen voor zo veel haare oorzaaken zonder God niet werken nog konnen
werken nog ook buijten hem en hierom dan ook, aangezien zij niet
onmiddelijk van God zijn voortgebragt, te niet konnen gaan. Dogh dit en
voldoet mij niet. Want ik zie dat gij besluijt dat het menschelijk
verstand onsterfelijk is, omdat het een gevrogt is, dat God in zig zelfs
heeft voort gebragd. Nu dan het is onmogelijk, dat 'er meer van nooden is
geweest om een zodanig verstand voort te brengen als alleen de
eigenschappen Gods; want om te zijn een wezen van zo een uijtsteekende
volmaaktheid, zo moet het alzo wel als alle andere dingen die onmiddelijk
van God afhangen, van eewigheid geschapen zijn. En zo ik mij niet bedrieg,
heb ik het u hooren zeggen. En dit dan zo zijnde hoe zult gij dit zonder
zwarigheid over te laaten, rondschieten?
[f.29]
THEOPHILUS: 'T is waar, ERASME, dat die dingen (die om haar
wezentlijkheids wille geen andere dingen van doen hebben als de
eijgenschappen Gods) [dat] die onmiddelijk van hem van eeuwigheid
geschapen zijn. Maar staat aan te merken, dat alschoon het noodzaakelijk
is, dat'er tot de wezentlijkheid van een zaak vereischt word een Bezondere
wijzing (modificatio) en een zaake buijten de eijgenschappen Gods, dat
daarom even wel God niet nalaat een zaak onmiddelijk te konnen voort
brengen. Want van de nootzaakelijke dingen die vereijscht worden om de
zaaken te doen zijn, zijn eenige omdat zij de zaak zouden voortbrengen en
andere omdat de zaak zoude konnen voortgebragt zijn. Als bij voorbeeld: ik
wil in zeeker kamer ligt hebben; Ik steek het op en dit verligt door zig
zelfs de kamer, oft' ik doe een venster open, welke opening wel niet zelfs
het ligt maakt, maar nogtans te weege brengd, dat het ligt in de kamer kan
komen. En alzo word ook tot de beweeging van een lighaam een ander lichaam
vereijscht, 't welk al die beweeging moet hebben die v