«« Van de Mensch - artikel_2-3
Begin
Van de Mensch - artikel_6-7 »»

Van de Mensch - artikel_4-5

directe link naar dit bericht link naar de reacties rubriek: korte verhandeling
4. [f.74] Dewijl wij dan in het voorige Cap. hebben getoont hoe uijt de dooling van de Waan de Passien voortkomen, soo laat ons dan hier eens zien de uijtwerkingen van de twee andere manieren van Kennen. Ende vooreerst...
4.
[f.74] Dewijl wij dan in het voorige Cap. hebben getoont hoe uijt de dooling van de Waan de Passien voortkomen, soo laat ons dan hier eens zien de uijtwerkingen van de twee andere manieren van Kennen. Ende vooreerst van die welke wij het Waare [*]Geloof genoemt hebben.

Deze 12 dan vertoond ons wel wat de zaake behoort te zijn, maar niet wat zij waarlijk is. En dat is de reeden waarom zij ons nooijt en kan doen vereenigen met de geloofde zaak.
[f.75] Ik zeg dan, dat zij ons leert alleen wat de zaake behoort te zijn, en niet wat zij is, in welke twe een groot onderscheid is. Want gelijk wij in ons exempel van de regul van drien gezeid hebben, dat als iemant door gelijkmatigheid kan uijt vinden een vierde getal dat met het derde overeenkomt gelijk het tweede met het eerste, soo kan hij (de deilinge en vermeenigvuldiging gebruijkt hebbende) zeggen dat de vier getallen moeten even gelijkmatig zijn en dit zo al zijnde, spreekt hij niet de min daar af als <de> van een zaak die buijten hem is. Maar als hij de gelijkmatigheid komt te [*]beschouwen zo als wij in het derde exempel getoond hebben, als dan zegt hij in waarheid, dat de zaak zodanig is, aang[e]zien die alsdan in hem en niet buijten hem is. Dit's van de eerste.

De tweede uijtwerkinge van't ware geloof is, dat ze ons 13 brengt tot een klaar verstand door 't welk wij God liefhebben en ons alsoo verstandelijk doet gewaar worden die dingen die niet in ons maar buijten ons zijn.

De [*] derde uijtwerkinge is, datze aan ons 14 verschaft de kennisse van goet en kwaad en ons aanwijst alle passien, die te <...> vernietigen zijn <te vernietigen>. En om dat wij nu te vooren gezeid hebben dat die passien [f.76] die uijt de Waan voortkoomen, groot kwaad onderworpen zijn, zo is't de pijne waart eens te zien, hoe de selve ook door deze tweede kennisse gezift worden om te zien wat in de zelve goet, wat kwaad is.

Om dit dan mede bekwamelijk te doen, so laat ons de zelve maniere als vooren gebruijkende, de selve eens van nabij bezien om daardoor te konnen kennen, welke het zijn die van ons verkooren, welke verworpen moeten worden.
Doch eer wij daar toe komen, laat ons eens kort voor af zeggen wat daar is het Kwaad des menschen. Wij hebben nu te vooren al gezeijd, dat alle dingen genoodschikt zijn en dat in de Natuur geen goet en geen Kwaad is. Zo dat al't geen dat wij van de mensch willen, dat zal moeten van het geslacht des zelfs zijn, het welk niet anders is als een Wezen van reden. [*] En wanneer wij dan een Idea van een 15 volmaakt mensch in ons verstand bevat hebben, dat zoude dan konnen 16 een oorzaak zijn om zien (als wij ons zelfs onderzoeken) offer in ons ook eenig middel is om tot zo een volmaaktheid komen.

En daarom 17 dan alles wat ons tot die volmaaktheid [f.77] voorderd, dat zullen wij goet noemen en in tegendeel al dat verhinderd off ook daartoe niet en vordert, kwaad. 17 Ik moet dan zeg ik een volmaakt mensch begrijpen, zo ik iets aangaande het goet en kwaat des menschen verhaalen wil en dat daarom, omdat ik handelende van 't goet en kwaad, als e.g. Van Adam, ik als dan een dadelijk wezen (ens reale) met een <dade> wezen van Reden (ens Rationis) verwarren zoude, het welk wel 18 naauwkeurig van een regtschapen Philosooph moet gemijd worden en dat om redenen die wij in't vervolg deses off bij andere gelegentheden zullen stellen.

Voorder om dat het eijnd van Adam of van eenig ander bijzonder schepzel ons niet bewust is als door de uijtkomst, zo dat ook 't geen wij van't eijnd des menschen konnen zeggen, [*] gegrond moet zijn op het begrip van een volmaakt mensch in ons verstand, welkers eijnd dewijl het eens ens Rationis is, wij wel konnen weten: en ook als gezeijt is, sijn goet en kwaad, al het welke maar Wijzen zijn van denken.

Om dan nu allengskens ter zaak te komen: wij hebben nu al te vooren aangewezen hoe dat uijt het begrip de beweging, tochten en werkingen van de ziel ontstaan en het zelve [f.78] begrip hebben wij in vierderlij verdeeld als in horen zeggen alleen, in ervarentheid, in geloov, in klare kennisse. En aangezien wij nu de uijtwerkinge deser aller hebben gezien, zo is daaruijt openbaar, dat de vierde namelijk19 de klare kennisse, de aldervolmaakste is van alle. Want de waan brengt ons dikwijls in dooling. Het ware geloof is alleen daarom goet, omdat het de weg is tot ware kennis, ons tot die dingen die waarlijk beminnens waardig zijn, opwekkende. Zodat dan het laatste eijnde dat wij zoeken en het voornaamste dat wij kennen, is de waare kennisse.

Doch 20 ook deze ware kennisse is na de voorwerpen die haar voorkomen, ook verscheiden. Soo dat hoe veel beter daar is het voorwerp met het welke het komt te vereenigen, zo veel beter is ook deze kennisse. 21 En daarom dat is de volmaaktste mensch, de welke met God die het aldervolmaaktste wezen is, vereenigt en hem zo geniet.

Om dan te ondervinden wat in de lijdingen of passien goet en kwaad is, zo laat ons die als gezeid is, bezonder voorneemen. Ende 22 vooreerst van de Verwondering. Deze dan, dewijl die off uijt onwetenheid of vooroordeel komt te ontstaan, is een onvolmaaktheid in den mensch die deze ontroering onderworpen is. Ik zeg een onvolmaakt[f.79]heid, omdat de verwondering door zig zelfs niet tot eenig kwaad brengt.
 
5.
De Lievde die niet anders is, als een zaak te genieten en daar mede vereenigt te worden, die zullen wij verdeelen na de hoedanigheeden van haar <voorP> voorwerp: welk voorwerp de mensch zoekt te genieten en daarmede te vereenigen.

Sommige 24 voorwerpen dan zijn in haar zelven vergankelijk; andere 25 wel niet <door> vergankelijk door haar oorzaak. Doch een derde isser alleen door zijn eigen kracht en mogentheid eeuwig en onvergankelijk.

De vergankelijke dan zijn alle de bijzondere dingen die niet van alle tijd geweest zijn of begin genoomen hebben.
De andere dat zij[n] alle die wijzen die wij gezeid hebben, oorzaak te zijn van de bezondere wijsen.

Maar de derde is God off 't welk wij voor een en't zelfde neemen, de Waarhe[i]d.

De Liefde dan ontstaat uijt het begrip en kennisse die wij van een zaake hebben ende na dat de zaake zig groter en heerlijker vertoond, daarna is ook [f.80] de liefde groter en groter in ons.

Op twederleij wijzen isser macht om ons van de liefde te ontslaan: of door kennisse van een beter zaak, of door ondervinding dat de beminde zaak die voor wat groots ende heerlijke gehouden is, veel onheil en ramp met zig sleept.
Met de liefde is 't ook soodanig, dat wij nooijt en trachten van dezelve (gelijk van de verwondering en andere passien) verlost te zijn; en dat om dese twee redenen: 1. omdat het onmogelijk is, de twede omdat het noodzaakelijk is, dat wij niet van de selve verlost werden.

Onmogelijk dan is't omdat het niet van ons afhangd, maar alleen van het goet en <kwaad> nut, dat wij in het [*] voorwerp aanmerken, het welke soo wij't niet en wilden beminnen, noodzaakelijk van ons te vooren niet en most gekend <wezen> zijn, het welk niet in onse vrijheid bestaat of aan ons hangt, want zo wij niets kenden, voorzeeker wij en waaren ook niet.

Noodzaakelijk dan ist niet van de zelve verlost te zijn [f.81] omdat wij vermids de swakheid onses natuurs, zonder iets te genieten waar mede wij vereenigt worden en versterkt, niet en zouden konnen bestaan. Welke dan van deze drie'erlij voorwerpen hebben wij te verkiezen of te verwerpen?

Wat 27 de <... vergankelijke> vergankelijke aangaat (de wijle wij als gezeid is, om de swakheid onser natuur noodzakelijk iet moeten beminnen en daar mede vereenigen om te bestaan), het is zeker dat wij door't beminnen en 28 vereenigen met de zelve geen zins in onse natuur versterkt en werden, aangezien zij zelve swak zijn en d'eene kreupele d'ander niet kan draagen: En niet alleen dat ze ons niet en vorderen, maar sijn ook zelfs ons 29 schadelijk.

Want wij hebben gezeid de liefde te wezen een vereeniginge met het voorwerp dat ons verstand oordeeld heerlijk en goet te zijn; en daar bij verstaan wij zo een vereeniginge, door de welke en de liefde en het geliefde een en de <zev> zelvde zaak komen te zijn of t'zamen een geheel maaken. Soo is hij dan immers wel ellendig, die met eenige vergankelijke [f.82] dingen vereenigt word. Want deze dewijlze buijten sijne macht zijn en <zo> veel toevallen onderworpen, zo is't onmogelijk dat als die komen ()te lijden, hij daarvan soude konnen bevrijd zijn. En zo bijgevolg besluijten wij: Bij aldien deze, die de vergankelijke dingen die eenig zins noch wezen hebben, beminnen, zoo Ellendig zijn, wel wat zullen die dan, die de Eere, Rijkdommen, en wellusten die alheel geen wezentheid hebben, beminnen ellendig zijn.

Laat ons dit dan genoeg zijn om te betonen, hoe ons de 30 Reden aanwijst om van de zo vergankelijke dingen af te scheiden. Want door't geene wij nu geseijd hebben, woort ons klaar aangewezen het vergif en het kwaad dat in de beminninge deser dingen steekt en verborgen is. Doch noch onvergelijkelijk klaarder zien wij dit als wij aanmerken, van wat een heerlijk en voortreffelijk goet wij door de genietinge deses worden afgescheiden.

Hier voor hebben wij gezeid dat de dingen die [f.83] vergankelijk zijn, buijten onze macht zijn. Op datmen ons wel verstaa, wij en willen niet zeggen, dat wij eenige vrije oorzaak zouden zijn van niets anders afhangende: maar als wij zeggen dat eenige dingen in, andere buijten onse macht zijn, zo verstaan wij door die welke in onse macht zijn, zulke die wij uijtwerken door ordre of te zamen met de Natuur waar van wij een deel zijn: door die welke niet in onse macht zijn zulke <die niet in onse macht zijn> die gelijk als buijten ons zijnde, door ons geene veranderinge onderworpen zijn, aangezien zij zeer verre van onse dadelijke wezentheid door de Natuur zoodanig gesteld, afzijn.

Vervolgende dan zo zullen wij nu komen tot de twede maniere van <werp> voorwerpen, welke alhoewel eeuwig en onvergankelijk <door haar vergank> zoo zijn zij nogtans niet soodanig door haar eigen kragt. Edoch 31 een wijnig onderzoek hier maar toe brengende, zo zullen wij terstond gewaar worden, dat deze niet en zijn als maar ()wijsen alleen, die onmiddelijk van God afhangen. En dewijle de natuur deser sodanig is, zo en zijn zij voor ons niet om te begrijpen, tenzij wij met eenen een begrip van God hebben. In welke omdat hij volmaakt is, noodzaakelijk onze Lievde [f.84] moet rusten.

En om met een woort te seggen, het zal ons onmogelijk zijn dat als wij ons verstand wel gebruijken, wij zouden konnen nalaten God te beminnen.

De Reedenen waarom zijn klaar: (1) [*] vooreerst omdat wij ondervinden, dat God alleen maar weezen heeft en alle andere dingen geen wezens, maar wijsen zijn. Ende aangezien de wijsen niet recht konnen verstaan worden zonder het wezen van't welke zij onmiddelijk afhangen en wij nu alvooren getoond hebben dat als wij iets beminnende, een beter zaak als die wij dan beminnen, komen te kennen, wij altijd ter stond op dezelve vallen en de eerste verlaten; zo volgt onwedersprekelijk, dat als wij God komen te kennen, die alle volmaaktheid in hem alleen heeft, wij hem noodzakelijk moeten beminnen.

[f.85] (2) [*] Ten tweeden, als wij ons verstand wel gebruijken inde kennisse van zaken, so moeten wij die dan kennen in haar oorzaaken: Nu dan, aangezien God van alle andere dingen een eerste oorzaak is, soo is dan de kennisse Gods en zij staat voor (ex rerum natura) volgens de natuur van de zaak, voor de kennisse van alle andere dingen: dewijl de kennisse van aller andere dingen volgen moet uijt de kennisse van <dat de saake heerlijk is en goet> de eerste oorzaak. En de waare liefde komt altijd hervoort uijt kennisse van dat de saake heerlijk is en goet. Wat dan kander anders volgen, als dat ze op niemand geweldelijker zal konnen uijtstorten als op den Here onse 32 God? Want hij is alleen heerlijk en een volmaakt goed.

Zo zien wij dan nu, hoe wij de liefde krachtig maaken en ook, hoe de zelve alleen in God moet rusten. (*) Het gene wij dan van de liefde noch meer hadden te zeggen, dat zullen wij trachten te doen als wij handelen van de laatste manier van kennisse. Hier vervolgens zullen wij nu [f.86] onderzoeken gelijk wij hier voor hebben toegeseid, aangaande welke van de passien wij hebben aan te neemen, welke wij hebben te verwerpen.

Reacties

Aanbevolen

Powered by
Movable Type 4.1