6. De Haat is een neiging<ging>e, om iets van ons af te weeren, dat ons eenig kwaad veroorzaakt heeft. Zoo komt dan nu in aanmerkinge, hoe dat wij onze werkinge op tweederleij wijse komen te bedrijven, of namelijk met...
6. |
De Haat is een neiging<ging>e, om iets van ons af te weeren, dat ons eenig
kwaad veroorzaakt heeft. Zoo komt dan nu in aanmerkinge, hoe dat wij onze
werkinge op tweederleij wijse komen te bedrijven, of namelijk met of
sonder passien?
(*) Met passien, gelijk men gemeen ziet aan de Heeren tegen haare knechten die iets misdaan hebben, dat doorgaans dan niet sonder toorne en geschied. Zonder passien, gelijkmen segt van Socrates, die als hij was genoodzaakt sijn knecht tot betering te castijden, sulks als dan niet en heeft gedaan, zo wanneer hij ondervond in zijn gemoed tegen deze sijne knecht ontsteld te zijn. Dewijl wij nu dan zien, dat onse werken van ons of [f.87] met, of zonder Passien gedaan worden, zo 33 achten wij dat het klaar is dat sulke dingen die ons hinderen of gehindert hebben, sonder onse ontsteltenisse als 't nodig is, konnen weg gedaan werden en daerom, wat is beter, of dat wij de dingen met afkeer en haat vlieden, of dat wij dezelve door kracht van reden zonder ontsteltenisse des gemoeds (want dat achten wij dat wezen kan) ondergaan? Voor eerst is 't zeeker, dat als wij de dingen die ons te doen staan, sonder passien doen, daeruijt als dan geen kwaad en kan komen. En also tusschen goet en kwaad geen midde is, zo zien wij, dat zoo't kwaad is met passie te werken, dat het dan goet moet zijn 34 zonder die te werken. Doch offer eenig kwaad in is geleegen de saaken met een haat en affker te vlieden, laat ons het zelve eens bezien. Wat de [*] haat belangt die uijt opinien voortkomt, 't is zeeker die en mag in ons geen [f.88] plaats hebben, dewijl wij weten dat een de zelve zaak op d'eene tijd ons goet, op de ander tijd ons kwaad is, gelijk dat in de geneeskruijden altijd zo is. Het komt dan eijndelijk daarop aan, of de haat alleen door waan en ook niet door ware redenering in ons ontstaat. Doch om dit wel te ondervinden, dunkt ons goet duijdelijk te verklaren, wat de haat is en die wel van de afkerigheijd te onderscheiden. De Haat dan zeg ik te zijn een ontsteltenisse van de ziel tegen iemand, die ons misdaan heeft met wille ende weten. Maar de afkerigheid is die ontsteltenisse, die in ons is tegen een saak ontstaande uijt ongemak of leed, het welk wij of verstaan of waanen van natuure in de zelve te zijn. Ik zeg van natuuren, want als wij het zo niet en waanen, zo zijn wij alschoon wij eenig hinder of leed daarvan ontfangen hebben, van de zelve niet afkeerig, omdat wij integendeel eenig nut van de zelve hebben te verwagten, [f.89] gelijk iemand van een steen of mes gekwest zijnde daarom van't zelve geen afkerigheid heeft. Dit dan aldus aangemerkt, soo laat ons eens kortelijk zien de uijtwerking van deze beijde. Van de haat dan komt hervoort droefheid 36 en de haat groot zijnde, zo werktse uijt Toornigheid, de welke niet alleen als de haat tracht te vlieden van 't gehatene, maar ook het zelve te vernietigen zo het doenlijk is: uijt deze groote Haat komt ook voort de Nijt. Maar van de 37 afkeerigheid komt eenige droefheid, omdat wij ons trachten te beroven van iets 't welk wezentlijk zijnde, zo ook altijd zijne wezentheid en volmaaktheid hebben moet. Uijt dit gezeide kan dan ligtelijk werden verstaan, dat wij onse redenen wel gebruijkende, geen haat of afkeer tot eenige zaake en konnen hebben, dewijl wij ons zodoende van de volmaaktheid die in ieder zaak is, beroven. Ende zo zien wij ook door de reeden, dat wij heel geen [f.90] haat ooijt tegen iemand en konnen hebben omdat alles wat in de Natuur is, indien wij iet daarvan willen, wij het altijd tot beter verandere moeten, of voor ons of voor de saake zelve. En omdat een volmaakt mensch het alderbeste is, dat wij tegen woordig of voor onse oogen hebbende kennen, zo is dan en voor ons en voor ieder mensch in't bezonder verre het beste dat wij hun t'allen tijde tot die volmaakten stand trachten op te kweeken. Want als dan eerst konnen <zij> wij van haar en zij van ons de meeste vrucht hebben. Het middel hiertoe is haar geduurig waar te neemen zodanig als wij van onse goede Conscientie zelve gestadig geleerd en vermaand werden. Want deze ons nooijt tot ons verderf maar altijd tot ons heil aanport. Tot een besluijt zeggen wij, dat [*] de Haat en afkeer in haar hebben zo veel onvolmaaktheeden, als in het tegendeel deel de Lievde volmaaktheeden heeft. Want deze werkt altijd verbetering, versterking en vermeerdering, het welk de volmaaktheid is: daar de Haat integendeel altijd uijt is op verwoesting, verzwakking en vernietiging, het welke de onvolmaaktheid zelve is. |
|
7. |
[f.91] Gezien hebbende hoe dat de Haat en de
Verwondering zodanig is, dat wij vrijelijk mogen zeggen, dat de zelve
nooijt plaats konnen hebben in die geene die haar verstand gebruijken
soo't behoort, zo zullen wij dan op de zelfde wijze voortgaan en spreeken
van de andere passien. Om dan aanvang te maaken, zo zullen de eerste zijn
de *) begeerte en de Blijschap. Deze aangezien sij ontstaan uijt de zelve
oorzaaken, uijt welke de liefde voortkomt, soo en hebben wij van deze niet
anders te zeggen als dat wij ons moeten erinneren en in geheugenisse
brengen 't geen wij als doen maal zeijden, waar bij wij het hier dan
laten.
Bij deze zullen wij voegen de Droevheid, vande welke wij derven seggen dat ze ontstaat alleen uijt de opinien en waan uijt de zelve: Want zij komt voort van't verlies van eenig goed. Nu te vooren hebben wij gezeid, dat alles wat wij doen strekken moet tot bevordering ende verbetering. Doch 't is zeker dat zo lang als wij bedroevt zijn, wij ons zelven onbekwaam maaken tot zulks te doen. Derhalven is nodig dat wij ons van [f.92] de selve ontslaan. 't Welk wij doen konnen met te denken op <d> middelen van het verloorne weder te bekomen, zo het in onse macht is. Zo niet, dat het evenwel nodig is ons die kwijd te maaken, om niet te vervallen in alle die ellenden die de droefheid noodzakelijk met sig sleept: En dit beijde met blijdschap. Want't is zottelijk een verlooren goe<d>t door een zelfs begeerende en opkweekend kwaad te willen herstellen en verbeteren. Eijndelijk, die sijn verstand wel gebruijkt, moet noodzakelijk God 't eerste kennen. Nu God als wij bewezen hebben, is het opperste goet en alle goet. Ergo. Zo volgt onwederspreekelijk, dat iemand die sijn verstand wel gebruijkt, in geen droefheid kan vervallen. Want hoe? Hij rust in dat goet, dat alle goet is en in het welke alle blijdschap en vernoeginge der volheid is. Uijt waan dan of onverstand komt de droevheid als gezeid is, voort. |