484

te handelen (volgens stell. 3 deel 3); datgene daarentegen, hetwelk wij aangetoond hebben, dat vergaat, is de verbeelding zelve (volgens stell. 21 van dit deel) door welke alleen wij gezegd worden te lijden (volgens stell. 3 deel 3 en de algem. bep. der hartst.). Derhalve is het eerste (volgens de vorige stelling), van welke grootte het ook zij, volkomener dan het laatste; w.t.b.w.

Aanmerking. Dit is het, wat ik besloten had over den geest, voorzoover hij zonder betrekking tot het bestaan des ligchaams beschouwd wordt, aan te toonen. Hieruit en tevens uit stell. 21 deel 1 en andere blijkt, dat onze geest, voorzoover hij begrijpt, eene eeuwige wijziging van het denken is, die door eene andere eeuwige wijziging bepaald wordt, en deze wederom door eene andere, en zoo in het oneindige; zoodat allen te zamen het eeuwige en oneindige verstand van God daarstellen.

Stelling XLI. Al weten wij niet, dat onze geest eeuwig is, toch zouden wij de vroom- >>


aantal woorden: 160