478

toond, dat alles (en bijgevolg ook de menschelijke geest) naar wezenheid en bestaan van God afhangt; zoo treft echter dat bewijs, al is het wettig en boven twijfel verheven, onzen geest niet zóó, als wanneer dit zelfde uit de wezenheid zelve van ieder enkel ding, hetwelk wij zeggen, dat van God afhangt, besloten wordt.

Stelling XXXVII. Er bestaat niets in de natuur dat met deze verstandelijke liefde in strijd is, of dat ze zou kunnen wegnemen.

Bewijs. Deze verstandelijke liefde volgt noodzakelijk uit de natuur van den geest, voorzoover dezelve als eene eeuwige waarheid door middel van de natuur van God beschouwd wordt (volgens stell. 33 en 29 van dit deel). Indien er dus iets bestond, dat met deze liefde in strijd was, dan ware dit in strijd met de waarheid, en bijgevolg zou datgene, wat deze liefde kon wegnemen, maken, dat hetgeen waar was, valsch was; hetwelk (zooals van zelfs spreekt) ongerijmd is. Dus bestaat er niets in de natuur enz; w.t.b.w.

Aanmerking. De o.k.w. van het vierde deel ziet op de enkele dingen, voorzoover zij met betrekking tot eenen bepaalden tijd en eene bepaalde plaats beschouwd worden, waaraan ik geloof dat niemand >>


aantal woorden: 195