32 van dit deel en stell. 3 deel 3), en is dus eene handeling, waarbij de geest zichzelven beschouwt verbonden met het denkbeeld van God als oorzaak (volgens stell. 32 van dit deel en de bijst.), dat is (volgens bijst. stell. 25 deel 1 en bijst. stell. 11 deel 2) eene handeling, waarbij God, voorzoover hij door den menschelijken geest kan uitgedrukt worden, zichzelven beschouwt, verbonden met het denkbeeld van zichzelven. En dus (volgens de vor. stell.) is deze liefde van den geest een deel van de oneindige liefde, waarmede God zichzelven liefheeft; w.t.b.w. Bijstelling. Hieruit volgt, dat God, voor zoover hij zichzelven liefheeft, de menschen liefheeft, en dus, dat de liefde Gods jegens de menschen en de verstandelijke liefde van den geest jegens God één en hetzelfde is. Aanmerking. Hieruit begrijpen wij duidelijk, waarin ons behoud of onze zaligheid of vrijheid bestaat, namelijk in bestendige en eeuwige liefde jegens God, of in de liefde Gods jegens de menschen. En deze liefde of zaligheid wordt in de heilige schriften heerlijkheid genoemd(*); en niet ten onregte. Want hetzij deze liefde tot God of tot den geest wordt teruggebragt, zij kan >> (*) Jes. VI.3. Ps. IX.6. CXIV.4. Joh. XI.40. Rom. III.23. Eph. I.17.18 aantal woorden: 203 |
|