469

heid te denken (volgens stell. 23 van dit deel) en er behalve deze twee niets tot de wezenheid van den geest behoort (volgens stell. 13 deel 2); daarom behoort dit vermogen, om de dingen onder den vorm der eeuwigheid te denken niet tot den geest dan voorzoover hij de wezenheid des ligchaams onder den vorm der eeuwigheid denkt. w.t.b.w.

Aanmerking. De dingen worden op twee wijzen door ons als werkelijk gedacht, voorzoover wij denken, dat zij óf met betrekking tot eenen zekeren tijd en plaats bestaan, óf dat zij in God bevat worden, en uit de noodzakelijkheid der goddelijke natuur volgen. De dingen nu, die op deze tweede wijs als waar of werkelijk gedacht worden, denken wij onder den vorm der eeuwigheid, en hunne denkbeelden sluiten de eeuwige en oneindige wezenheid Gods in, gelijk wij stell. 45 deel. 2 hebben aangetoond, waarvan ook de aanm. worde nagezien.

Stelling XXX. Voorzoover onze geest zich zelven en het ligchaam onder den vorm der eeuwigheid kent, in zooverre heeft hij noodzakelijk kennis van God, en weet, dat hij in God is en door middel van God gedacht wordt.

Bewijs. De eeuwigheid is de wezenheid >>


aantal woorden: 192