468

En derhalve (volgens bep. 1 der hartstt.) kan de begeerte, om de dingen met de derde soort van kennis te kennen, niet uit de eerste soort ontstaan; maar wel uit de tweede; w.t.b.w.

Stelling XXIX. Al wat de geest onder den vorm der eeuwigheid begrijpt, begrijpt hij niet daardoor, dat hij het tegenwoordige werkelijke bestaan des ligchaams denkt, maar daardoor, dat hij de wezenheid des ligchaams onder den vorm der eeuwigheid denkt.

Bewijs. Voorzoover de geest het tegenwoordige bestaan zijns ligchaams denkt, in zooverre denkt hij voortduring, die door den tijd kan bepaald worden, en inzooverre alleen heeft hij de magt om de dingen met betrekking tot den tijd te denken (volgens stell. 21 van dit deel en stell. 26 deel 2). Maar de eeuwigheid kan door de voortduring niet uitgedrukt worden (volgens bep. 8 deel. 1 en de opheld.). Derhalve heeft de geest inzooverre de magt niet, om de dingen onder den vorm der eeuwigheid te denken; maar omdat het met de natuur der rede overeenkomt, de dingen onder den vorm der eeuwigheid te denken (volgens bijst. 2 stell. 44 deel 2), en het ook tot de natuur van den geest behoort, de wezenheid des ligchaams onder den vorm der eeuwig- >>


aantal woorden: 203