464

toe behalve zoolang het ligchaam voortduurt. Daar echter datgene, wat met eene eeuwige noodzakelijkheid door behulp van de wezenheid Gods gedacht wordt (volgens de vor. stell.) des niet te min iets is, zoo zal noodzakelijk dit iets, dat tot de wezenheid des geestes behoort, eeuwig zijn; w.t.b.w.

Aanmerking. Dit denkbeeld, dat de wezenheid des ligchaams onder den vorm der eeuwigheid uitdrukt, is, gelijk wij gezegd hebben, eene zekere wijs van denken, die tot de wezenheid van den geest behoort en die noodzakelijk eeuwig is. Het is echter niet mogelijk, dat wij ons herinneren dat wij vóór het ligchaam bestaan hebben, daar het onmogelijk is, dat hiervan in ons ligchaam eenige sporen gevonden worden, of dat de eeuwigheid door den tijd zou bepaald worden, of eenige verhouding tot de tijd zou hebben. Maar wij gevoelen en ondervinden desniettemin, dat wij eeuwig zijn. Want de geest gevoelt niet minder die dingen, welke hij denkt door ze te begrijpen, dan die, welke hij in het geheugen heeft. De oogen toch van den geest, waarmede hij de dingen ziet en waarneemt, zijn de bewijzen zelve. Ofschoon wij ons dus niet herinneren, dat wij vóór het ligchaam bestaan hebben, zoo gevoelen wij toch, dat onze geest, voorzoover hij de >>


aantal woorden: 205