461

aan vele wisselingen onderworpen is, en dat wij nimmer in onze magt kunnen hebben. Want niemand is over eenig ding, behalve hetgeen hij bemint, bekommerd of angstig, en beleedigingen, vermoedens, vijandschappen enz. ontstaan niet dan door liefde jegens dingen, welke niemand in waarheid in zijne magt kan hebben. Hieruit begrijpen wij dus gemakkelijk, wat heldere en duidelijke kennis, en vooral die derde soort van kennis (zie hierover aanm. stell. 47 deel 2) welker grondslag de kennis van God zelve is, op de hartstogten vermag, die zij namelijk, voorzoover zij lijdende toestanden zijn, indien al niet geheel wegneemt (zie stell. 3 met aanm. stell. 4 van dit deel), toch het kleinste gedeelte van den geest laat uitmaken. Zie stell. 14 van dit deel. Verder verwekt zij liefde jegens een onveranderlijk en eeuwig ding (zie stell. 15 van dit deel), en dat wij waarlijk bezitten (zie stell 45. deel 2), en daarom kan deze door geene gebreken, die in de gewone liefde zijn, bezoedeld maar steeds grooter en grooter worden (volgens stell. 15 van dit deel), en het grootste deel van den geest innemen (volgens stell. 16 van dit deel) en met blijdschap aandoen. En hiermede heb >>


aantal woorden: 196