heid beschouwen. Doch hierop antwoord ik, dat voorzoover wij de oorzaken der droefheid begrijpen, zij inzooverre (volgens stell. 3 van dit deel) zelve ophoudt een lijdende toestand te zijn, dat is (volgens stell. 59 deel 3) inzooverre houdt zij op droefheid te zijn; en dus voorzoover wij begrijpen, dat God de oorzaak is der droefheid, inzooverre verblijden wij ons. Stelling XIX. Die God liefheeft, kan niet zoeken te bewerken, dat God hem wederkeerig liefheeft. Bewijs. Indien iemand dit zocht te bewerken, dan zou hij dus (volgens bijst. stell. 17 van dit deel) begeeren, dat God, dien hij liefheeft, geen God was, en bijgevolg (volgens stell. 19 deel 3) zou hij begeeren bedroefd te worden; hetgeen (volgens stell. 28 deel 3) ongerijmd is. Derhalve die God liefheeft enz; w.t.b.w. Stelling XX. Deze liefde jegens God kan noch door den hartstogt van afgunst, noch door dien van jaloerschheid bezoedeld worden; maar wordt des te meer gekoesterd, naar mate wij ons meer menschen als door denzelfden band van liefde met God verbonden voorstellen. Bewijs. Deze liefde jegens God is het hoogste goed, dat wij volgens het voorschrift der >> aantal woorden: 186 |
|