433

zelven hebben, hebben wij reeds boven bewezen. De Stoicijnen hebben echter gemeend, dat zij van onzen wil volstrekt afhankelijk zijn, en dat wij er volstrekt over kunnen heerschen. Evenwel zijn zij door de tegenspraak der ondervinding, niet door hunne beginselen, genoodzaakt te bekennen, dat er niet weinig oefening en ijver vereischt wordt om ze te beperken en te besturen. Hetgeen iemand door het voorbeeld van twee honden (als ik het mij goed herinner) namelijk van eenen huishond en eenen jagthond, heeft pogen aan te toonen; daar hij namelijk door oefening eindelijk heeft kunnen bewerken, dat de huishond gewoon werd te jagen, de jagthond zich van het naloopen der hazen te onthouden. Deze meening wordt niet weinig door Cartesius begunstigd. Want hij stelde, dat de ziel of de geest vooral verbonden is met een zeker gedeelte der hersenen, met de zoogenaamde glans pinealis, door wier hulp de geest alle bewegingen, die in het ligchaam opgewekt worden, en de uitwendige ligchamen waarneemt en welke de geest alleen daardoor, dat hij wil, op verschillende wijs kan bewegen. Hij stelde, dat deze glans alzoo in het midden der hersenen is >>


aantal woorden: 187