nimmer kwaad zijn. Doch die daarentegen door vrees geleid wordt en het goede doet, om het kwade te vermijden, wordt niet door de rede geleid. Zie stell. 63 deel 4. Hoofdst. XXXII. Maar het vermogen van den mensch is zeer beperkt en wordt door dat der uitwendige oorzaken oneindig overtroffen; en dus hebben wij geene volstrekte magt, om de dingen, die buiten ons zijn, tot ons gebruik geschikt te maken. Evenwel zullen wij datgene, wat ons tegen de vereischten van ons nut overkomt, met gelatenheid dragen, indien wij ons bewust zijn, dat wij onzen pligt hebben waargenomen, en dat het vermogen, hetwelk wij hebben, zich niet zoover kon uitstrekken, dat wij het konden vermijden, en dat wij een deel zijn der geheele natuur, wier orde wij volgen. Bijaldien wij dit helder en duidelijk begrijpen, zal dat deel van ons, dat door het verstand bepaald wordt, dat is ons betere deel, daarin geheel berusten en in die berusting trachten te volharden. Want zoover als wij begrijpen, kunnen wij niets begeeren dan hetgeen noodzakelijk is, en in 't algemeen in niets berusten dan in het ware; en dus voorzoover wij dit goed begrijpen, komt de poging van ons betere deel met de volgorde der geheele natuur overeen. aantal woorden: 205 |
|