430

vermeerderd wordt; zoo is dus alles, wat blijdschap aanbrengt, goed. Daar echter de dingen niet handelen met het doel, om ons blijdschap te bezorgen, en hun vermogen om te handelen niet door ons nut bepaald wordt, en eindelijk daar de blijdschap meestal bij voorkeur op één deel des ligchaams betrekking heeft; zoo hebben meestal de aandoeningen van blijdschap (zoo er geen rede en waakzaamheid bij is), en bij gevolg ook de begeerten, die daaruit geboren worden, overmaat. Hierbij komt, dat wij door hartstogt dat voor het voornaamste houden, wat op het oogenblik aangenaam is, en het toekomstige niet met gelijke stemming van den geest kunnen waarderen. Zie aanm. stell. 44 en aanm. stell. 60 deel 4.

Hoofdst. XXXI. Het bijgeloof schijnt daarentegen te stellen, dat goed is, wat droefheid, en daarentegen kwaad wat blijdschap aanbrengt. Maar, gelijk wij reeds gezegd hebben (zie aanm. stell. 45 deel 4), niemand, behalve een afgunstige, verheugt zich over mijn onvermogen en nadeel. Want naarmate wij met grooter blijdschap aangedaan worden, gaan wij tot grooter volkomenheid over, en deelen dus meer in de goddelijke natuur; en blijdschap, die door ware overweging van ons voordeel bestuurd wordt, kan >>


aantal woorden: 194