Stelling LXX. Een vrij mensch, die onder onwetenden leeft, zoekt hunne weldaden zooveel hij kan, te ontwijken. Bewijs. Ieder beoordeelt volgens zijn inborst, wat goed is (zie aanm. stell. 39 deel 3). Een onwetende derhalve, die aan iemand eene weldaad bewezen heeft, zal die naar zijnen inborst schatten, en indien hij ziet, dat zij door hem, aan wien zij gegeven is, minder geschat wordt, zal hij zich bedroeven (volgens stell. 42 deel 3). Maar een vrij mensch begeert de overige menschen door vriendschap met zich te verbinden (volgens stell. 37 van dit deel), en aan de menschen geene gelijke wederzijdsche weldaden volgens hunnen hartstogt te bewijzen; maar zich en de overigen door het oordeel der rede te leiden, en alleen datgene te verrigten, wat hij zelf weet, dat het voornaamste is. Dus zal een vrij mensch, om bij onwetenden geen haat op te wekken, en niet aan hunne begeerte in plaats van aan de rede alleen te gehoorzamen, hunne weldaden, zooveel hij kan, trachten te ontwijken; w.t.b.w. Aanmerking. Ik zeg zooveel hij kan. Want al zijn de menschen onwetend, zij zijn >> aantal woorden: 183 |
|