uit stell. 4 van dit deel. En zoowel dit als andere dingen, die wij reeds bewezen hebben, schijnt door Mozes in de geschiedenis van den eersten mensch aangeduid te worden. Daarin toch wordt geene andere magt van God gedacht, dan die, waardoor hij den mensch geschapen heeft, dat is, de magt, waardoor hij alleen voor het welzijn van den mensch heeft gezorgd; en inzooverre wordt verhaald, dat God aan den vrijen mensch heeft verboden van den boom der kennis van goed en kwaad te eten, en dat, zoodra hij daarvan at, hij terstond meer den dood vreesde, dan verlangde te leven: verder, dat, toen de mensch eene vrouw gevonden had, die met zijne natuur geheel overeen kwam, hij begreep, dat in de natuur niets bestaan kon, dat voor hem nuttiger kon zijn dan zij; maar dat, toen hij geloofde, dat de beesten aan hem gelijk waren, hij dadelijk hunne hartstogten begon na te volgen (zie stell. 27 deel 3) en zijne vrijheid te verliezen, welke de aartsvader naderhand herkregen hebben, geleid door den geest van Christus, dat is, door het begrip van God, waarvan het alleen afhangt, dat de mensch vrij is, en dat hij het goed, dat hij voor zich begeert, voor de overige menschen begeert, gelijk wij boven (stell. 37 van dit deel) bewezen hebben. aantal woorden: 217 |
|