408

Stelling LXVII. Een vrij mensch denkt over geen ding minder dan over de dood, en zijne wijsheid is geene oefening in sterven maar in leven.

Bewijs. Een vrij mensch, dat is, die alleen volgens het voorschrift der rede leeft, wordt door vrees voor den dood niet bestuurd (volgens stell. 63 van dit deel), maar begeert het goede onmiddelijk (volgens de bijst. der zelfde stell.), dat is (volgens stell. 24 van dit deel) te handelen, te leven, zijn bestaan te bewaren op den grondslag van het zoeken van zijn eigen voordeel.

Stelling LXVIII. Indien de menschen vrij geboren werden, zouden zij geen begrip van goed en kwaad vormen, zoolang als zij vrij waren.

Bewijs. Ik heb gezegd, dat hij vrij is, die alleen door de rede geleid wordt. Die derhalve vrij geboren wordt en vrij blijft, heeft slechts volledige denkbeelden, en heeft dus geen begrip van kwaad (volgens bijst. stell. 64 van dit deel), en bijgevolg (want goed en kwaad zijn verwant) ook niet van goed; w.t.b.w.

Aanmerking. Dat de onderstelling dezer stelling valsch is, en niet kan gedacht worden dan voorzoover wij alleen op de menschelijke natuur letten, of liever op God, niet voorzoover hij oneindig, maar voorzoover hij alleen de oorzaak is, dat een mensch bestaat, blijkt >>


aantal woorden: 209