387

zelven in waarheid kent, inzooverre wordt hij verondersteld zijne wezenheid te begrijpen, dat is (volgens stell. 7 deel 3) zijn vermogen. Wanneer dus iemand, terwijl hij zichzelven beschouwt, van zichzelven eenig onvermogen waarneemt, dan komt dit niet daardoor, dewijl hij zich begrijpt, maar (gelijk wij stell. 55 deel 3 hebben aangetoond) daardoor, dewijl zijn vermogen om te handelen beperkt wordt. Bijaldien wij veronderstellen, dat iemand zijn eigen onvermogen denkt, doordien hij iets begrijpt, dat vermogender is dan hij, door de kennis waarvan hij zijn vermogen om te handelen beperkt, dan denken wij niets anders dan dat iemand zichzelven duidelijk begrijpt (volgens stell. 26 van dit deel), omdat zijn vermogen tot handelen bevorderd wordt. De nederigheid dus of droefheid, die daaruit ontstaat, dat iemand zijn onvermogen beschouwt, ontstaat niet uit eene ware beschouwing of rede en is geen deugd maar een lijdende toestand.

Stelling LIV. Berouw is geen deugd of ontstaat niet uit de rede, maar hij, die berouw over eene daad heeft, is dubbel >>


aantal woorden: 165