330

hetgeen ik bedoel gemakkelijker door een iegelijk begrepen worde. Daar de rede niets tegen de natuur eischt, eischt zij dus zelve, dat ieder zich zelven liefhebbe, zijn nut, dat waarlijk nuttig is, zoeken, alles wat den mensch in der daad tot grootere volkomenheid brengt, trachten te verkrijgen, en in 't algemeen dat ieder zijn bestaan, zooveel in hem is, trachte te bewaren. Dit is even noodzakelijk als dat het geheel grooter is dan zijne deelen. Zie stell. 4 deel 3. Verder, daar de deugd (volgens bep. 8 van dit deel) niets anders is dan volgens de wetten van zijne eigene natuur te handelen, en niemand zijn bestaan (volgens stell. 7 deel 3) poogt te bewaren, dan volgens de wetten zijner eigene natuur; zoo volgt hieruit vooreerst, dat de grondslag van de deugd de poging zelve is om zijn eigen bestaan te bewaren, en het geluk daarin bestaat, dat de mensch zijn bestaan kan bewaren. Ten tweede volgt, dat de deugd om zich zelven moet begeerd worden, en dat er niets bestaat, hetwelk voortreffelijker dan zij of voor ons nuttiger is, waarom zij zou moeten begeert worden. Eindelijk volgt ten derde dat zij die zichzelven dooden, zonder geestkracht zijn en door uitwendige oorzaken, die >>


aantal woorden: 205