323

de rest gelijk staat, zwakker dan de hartstogt jegens een verleden ding.

Bewijs. Voorzoover wij ons een ding als toevallig verbeelden, worden wij door de beeldtenis van geen ander ding getroffen, dat het bestaan er van stelt (volgens bep. 3 van dit deel). Maar daarentegen (volgens de onderstelling) verbeelden wij ons eenige dingen, welke het tegenwoordige bestaan er van buitensluiten. Doch voorzoover wij ons dit ding met betrekking tot het verledene verbeelden, worden wij verondersteld ons iets te verbeelden, hetwelk het in het geheugen brengt of de beeldtenis van het ding opwekt (zie stell. 18 deel 2 met de aanm.) en dus in zooverre veroorzaakt, dat wij het als tegenwoordig beschouwen (volgens bijst. stell. 17 deel 2). Dus zal (volgens stell. 9 van dit deel) de hartstogt jegens een toevallig ding, hetwelk wij weten dat op het oogenblik niet bestaat, als de rest gelijk staat, zwakker zijn, dan de hartstogt jegens een verleden ding; w.t.b.w.

Stelling XIV. De ware kennis van goed en kwaad, voorzoover zij waar is, kan geenen hartstogt beteugelen; maar >>


aantal woorden: 174