320

en derhalve (volgens de vorige stell.) worden wij in zooverre sterker jegens hetzelve aangedaan; w.t.b.w.

Aanmerking. Uit datgene, wat wij op de zesde bepaling van dit deel hebben aangetekend, volgt, dat wij jegens voorwerpen, die van het tegenwoordige door eene grootere tusschenruimte tijds verwijderd zijn dan wij met onze verbeelding kunnen bepalen, al begrijpen wij dat zij door eene groote tusschenruimte tijds van elkander verwijderd zijn, toch even zwak worden aangedaan.

Stelling XI. De hartstogt ten opzichte van een ding, dat wij ons als noodzakelijk verbeelden, is, als de rest gelijk staat, sterker dan ten opzigte van een mogelijk of toevallig, dat is niet noodzakelijk ding.

Bewijs. Voorzoover wij ons verbeelden, dat eenig ding noodzakelijk is, inzooverre bevestigen wij zijn bestaan, en wij ontkennen daarentegen het bestaan van het ding, voorzoover wij ons verbeelden, dat het niet noodzakelijk is (volgens aanm. 1 stell. 33 deel 1); en bijgevolg (volgens stell. 9 van dit deel) is de hartstogt ten opzigte van een noodzakelijk ding, als de >>


aantal woorden: 166