vermogen der natuur, waardoor alle enkele dingen zóó bestuurd werden, dat de mensch geene veranderingen kon ondergaan, dan die voor zijne bewaring dienstig zijn. Maar het eerste is (volgens de vorige stell, waarvan het bewijs algemeen is en op alle enkele dingen kan toegepast worden) ongerijmd. Indien het dus kon gebeuren, dat een mensch geene veranderingen onderging, dan die door de natuur van den mensch alleen konden begrepen worden, en bij gevolg (gelijk wij reeds hebben aangetoond) dat hij steeds noodzakelijk bestond, dan moest dit volgen uit de oneindige magt van God; en bij gevolg moest (volgens stell. 16 deel 1) uit de noodzakelijkheid der goddelijke natuur, voorzoover zij als met het denkbeeld van eenig mensch aangedaan beschouwd werd, de geheele zamenhang der natuur, voorzoover zij onder de eigenschappen van de uitgebreidheid en het denken gedacht wordt, afgeleid worden. Derhalve zou (volgens stell. 21 deel 1) volgen, dat een mensch oneindig was, hetwelk (volgens het eerste deel van dit bewijs) ongerijmd is. Daarom kan het niet gebeuren, dat een mensch geene andere veranderingen ondergaat, dan waarvan hij zelf de volledige oorzaak is; w.t.b.w. aantal woorden: 183 |
|