310

lijdenden toestand te zijn, wanneer er iets in ons ontstaat, waarvan wij slechts de gedeeltelijke oorzaak zijn (volgens bep.2 deel 3), dat is (volgens bep. 1 deel 3) iets, dat uit de wetten van onze natuur alleen niet kan afgeleid worden. Wij zijn derhalve in lijdenden toestand, voor zoover wij een deel der natuur zijn, dat op zich zelf zonder andere niet kan gedacht worden; w.t.b.w.

Stelling III. De kracht, waarmede een mensch in het bestaan volhardt, is beperkt en wordt door de magt der uitwendige oorzaken in het oneindige overtroffen.

Bewijs. Dit blijkt uit de onmiddelijk klaarblijkelijke waarheid van dit deel. Want als er een mensch bestaat, bestaat er iets, A. b.v., dat magtiger is; en als A bestaat, bestaat er vervolgens iets anders, b.v. B, dat magtiger is dan A is, en zoo in het oneindige. Derhalve wordt de magt van den mensch door de magt van een ander ding bepaald, en door de magt van uitwendige oorzaken in het oneindige overtroffen; w.t.b.w.

Stelling IV. Het is onmogelijk, dat een mensch geen deel van de natuur is, en dat hij geene veranderingen >>


aantal woorden: 185