309

verbeelden wij ons dat evenzoo, alsof zij in het water was; ofschoon wij hare ware plaats weten. En zoo zijn de overige verbeeldingen, waardoor de geest misleid wordt, hetzij zij de natuurlijke gesteldheid des ligchaams, hetzij de vermeerdering of vermindering van zijn vermogen aanduiden, niet in strijd met het ware en verdwijnen niet door de tegenwoordigheid daarvan. Het gebeurt wel, wanneer wij ten onregte eenig kwaad vreezen, dat de vrees op het hooren eener ware tijding verdwijnt; maar integendeel gebeurt het ook, wanneer wij een kwaad, dat zeker komen zal, vreezen, dat de vrees ook verdwijnt op het hooren eener valsche tijding. Aldus verdwijnen de verbeeldingen niet door de tegenwoordigheid van het ware voorzoover het waar is; maar omdat andere sterkere dan deze ontstaan, die het tegenwoordige bestaan der dingen, welke wij ons verbeelden, buiten sluiten, gelijk wij stell. 17 deel 2 hebben aangetoond.

Stelling II. Wij zijn in zooverre in lijdenden toestand als wij een deel zijn der natuur, dat op zichzelf zonder andere niet kan gedacht worden.

Bewijs. Wij worden dan gezegd in eenen >>


aantal woorden: 177