![]() |
Aanmerking. Deze stelling wordt duidelijker begrepen uit de bijstell. 2 stell. 11 deel 2. Want de verbeelding is een denkbeeld, dat meer den tegenwoordigen toestand van het menschelijk ligchaam dan de natuur van het uitwendige ligchaam wel niet onderscheidenlijk, maar verward aanwijst, waardoor het komt, dat de geest gezegd wordt te dwalen. Bij voorbeeld wanneer wij de zon aanzien, dan verbeelden wij ons, dat zij omtrent tweehonderd voeten van ons verwijderd is; waarin wij ons zoo lang bedriegen, als wij haren waren afstand niet weten. Wanneer haar afstand bekend is geworden, dan wordt wel de dwaling opgeheven, maar niet de verbeelding, dat is, het denkbeeld van de zon, dat zijne natuur slechts in zoo verre uitdrukt als ons ligchaam er door wordt aangedaan; en dus ofschoon wij haren waren afstand weten, zullen wij ons des niet te min verbeelden, dat hij ons nabij is. Want, gelijk wij in aanm. stell. 35 deel 2 gezegd hebben, wij verbeelden ons niet daarom dat de zon zóó nabij is, dewijl wij haren afstand niet kennen; maar omdat de geest de grootte van de zon in zoo verre denkt als het ligchaam er door wordt aangedaan. Zoo ook wanneer de stralen van de zon in het water vallend naar onze oogen worden teruggekaatst, dan >> aantal woorden: 211 |