296

dan te voren. Toen ik dus boven zeide, dat het vermogen om te denken van den geest vermeerderd of verminderd wordt, bedoelde ik niets anders dan dat de geest een denkbeeld van zijn ligchaam of een deel daarvan vormt, hetwelk meer of minder werkelijkheid uitdrukt, dan hij te voren aan zijn ligchaam had toegekend. Want de voortreffelijkheid der denkbeelden en het werkelijke vermogen van denken wordt naar de voortreffelijkheid van het voorwerp geschat. Eindelijk heb ik er bijgevoegd: en waardoor de geest zelf meer tot het denken van dit dan van dat bepaald wordt, om behalve de natuur van blijdschap en droefheid, welke het eerste deel der bepaling uitdrukt, ook de natuur der begeerte uit te drukken.


aantal woorden: 118