295

die wij hebben, drukken meer de tegenwoordige gesteldheid van ons ligchaam uit (volgens bijstell. 2. stell. 16 deel 2), dan de natuur van het uitwendige ligchaam; maar dat, hetwelk het wezen van den hartstogt uitmaakt, moet de gesteldheid van ons ligchaam of van eenig deel daarvan aanwijzen of uitdrukken, welke het ligchaam of eenig deel daarvan heeft, doordien zijn vermogen om te handelen of zijne kracht om te bestaan vermeerderd of verminderd, bevorderd of beperkt wordt. Doch men moet in het oog houden dat wanneer ik zeg: grootere of kleinere kracht van bestaan dan te voren, ik niet bedoel, dat de geest de tegenwoordige gesteldheid des ligchaams met de verledene vergelijkt, maar dat het denkbeeld, hetwelk het wezen van den hartstogt uitmaakt, iets van het ligchaam uitdrukt, dat in den daad meer of minder werkelijkheid insluit dan te voren. En omdat de wezenheid des geestes daarin bestaat (volgens stell. 11 en 13 deel 2) dat hij het werkelijke bestaan zijns ligchaams uitdrukt, en wij onder volmaaktheid de wezenheid van het ding zelve begrijpen, zoo volgt dus, dat de geest tot eene grootere of kleinere volmaaktheid overgaat, wanneer het hem gebeurt iets van zijn ligchaam of een deel daarvan uit te drukken, dat meer of minder werkelijkheid insluit >>


aantal woorden: 209