272

Opheldering. In de aanmerking op stell. 18 deel 2 hebben wij aangetoond, welke de oorzaak is, waarom de geest uit de beschouwing van één ding terstond op de beschouwing van een ander vervalt, namelijk, omdat de beelden dier dingen onderling aaneengeschakeld en zoo geordend zijn, dat het ééne uit het andere volgt, hetgeen niet kan gedacht worden, wanneer het beeld van het ding nieuw is, maar de geest zou in de beschouwing van hetzelfde ding vastgehouden worden, totdat hij door andere oorzaken tot het denken van andere dingen bepaald wordt. De verbeelding eener nieuwe zaak is dus op zichzelve beschouwd van dezelfde natuur als de overige, en daarom reken ik de bewondering niet onder de hartstogten en zie geene reden, waarom ik dit zou doen, nademaal deze afgetrokkenheid van den geest uit geen stellige oorzaak, die den geest van andere dingen aftrekt, ontstaat, maar alleen daardoor dat de oorzaak, waardoor de geest van het beschouwen van één ding tot het denken van andere bepaald wordt, ontbreekt. Ik erken dus (gelijk ik in aanmerk. stell. 11 van dit deel heb herinnerd) slechts drie oorspronkelijke of hoofdhartstogten, namelijk die van blijdschap, droefheid en begeerte; en ik heb om geene andere reden over de bewondering gesproken, dan omdat door het gebruik is teweeg gebragt, dat eenige hartstogten, welke uit de drie oor- >>


aantal woorden: 221