271

gang tot de mindere volmaaktheid gelegen is en niet in de mindere volmaaktheid zelve kan niemand ontkennen, daar de mensch zich in zoo verre niet kan bedroeven als hij aan eenige volmaaktheid deelachtig is. Wij kunnen ook niet zeggen, dat droefheid in berooving van grootere volmaaktheid bestaat, want berooving is niets. De aandoening nu der droefheid is een handeling, die dus niet anders zijn kan dan de handeling van het overgaan tot eene geringere volmaaktheid, dat is de handeling, waardoor het vermogen des menschen om te handelen verminderd of beperkt wordt. Zie aanm. stell. 11 van dit deel. Overigens sla ik de bepalingen der vrolijkheid, kitteling, zwartgalligheid en smart over, omdat zij vooral tot het ligchaam worden teruggebragt en slechts soorten zijn van blijdschap of droefheid.

IV. Bewondering is de verbeelding van eenig ding, waarbij de geest daardoor blijft hangen, terwijl deze bijzondere verbeelding geene verbindtenis met de overige heeft. Zie stell. 52 met de aanmerk.


aantal woorden: 156