kan volgen. Dus zal de mensch niet begeeren, dat eenig vermogen om te handelen, of (wat hetzelfde is) eenige deugd van hem vermeld worde, die aan eens anders natuur eigen en aan de zijne vreemd is. Dus kan zijne begeerte niet beperkt worden, dat is (volgens aanmerk. stell. 11 van dit deel) hij zelf kan niet bedroefd worden doordien hij eenige voortreffelijkheid in iemand aan hem ongelijk beschouwt, en dus zal hij hem ook niet kunnen benijden: maar wel zijnen gelijken, die verondersteld wordt met hem van dezelfde natuur te zijn. Aanmerking. Wat wij dus boven in aanm. stell. 52 van dit deel gezegd hebben, dat wij iemand daarom vereeren, dewijl wij zijne wijsheid, dapperheid enz. bewonderen, komt daardoor (gelijk uit de stelling zelve blijkt) dewijl wij ons verbeelden dat die deugden in hem bijzonder gevonden worden en niet aan onze natuur gemeen zijn; en daarom zullen wij ze hem niet meer benijden dan aan de boomen de hoogte, aan de leeuwen de sterkte enz. Stelling LVI. Van blijdschap, droefheid en begeerte, en bijgevolg van elken hartstogt, die daaruit wordt zamengesteld, zoo als van weifeling, of die daar- >> aantal woorden: 191 |
|