algemeene denkbeeld van mensch of dier terugbrengt, dan zal hij zich niet zozeer verblijden; en daarentegen zal hij zich bedroeven, wanneer hij zich verbeeldt, dat zijne handelingen met die van anderen vergeleken zwakker zijn, en deze droefheid zal hij (volgens stell. 28 van dit deel) pogen te verwijderen, door de handelingen zijner gelijken verkeerd uit te leggen, of de zijne zoveel mogelijk op te sieren. Het blijkt dus, dat de menschen van natuur tot haat en afgunst geneigd zijn, waarbij nog de opvoeding zelve komt. Want de ouders plegen hunne kinderen alleen door den prikkel van eer en afgunst tot de deugd op te wekken. Doch hier blijft misschien een bezwaar over, dewijl wij niet zelden de deugden van menschen bewonderen en vereeren. Om dit dus weg te nemen, zal ik er de volgende bijstelling aan toevoegen. Bijstelling II. Niemand benijdt de voortreffelijkheid van anderen dan zijne gelijken. Bewijs. Afgunst is de haat zelf (zie aanm. stell. 24 van dit deel) of (volgens aanm. stell. 13 van dit deel) droefheid, dat is (volgens aanm. stell. 11 van dit deel) eene aandoening, waardoor het werkensvermogen des menschen of zijn pogen beperkt wordt. Maar de mensch tracht (volgens aanm. 9 van dit deel) niets te verrigten en begeert niets, behalve wat uit zijne bestaande natuur >> aantal woorden: 216 |
|