![]() |
hij door anderen berispt wordt; hetgeen op dezelfde wijs bewezen wordt als bijst. stell. 53 van dit deel. Aanmerking. Deze droefheid verbonden met het denkbeeld van onze zwakheid wordt nederigheid genoemd; de blijdschap echter, die uit de beschouwing van ons zelven ontstaat, wordt zelfliefde of tevredenheid met zichzelven genoemd. En dewijl deze zoo dikwijls herhaald wordt, als de mensch zijne deugden of zijn vermogen om te handelen beschouwt, zoo gebeurt het daardoor ook, dat ieder zijne daden begeert te verhalen en zijne krachten van ligchaam en ziel te vertoonen, en dat de menschen daardoor voor elkander lastig zijn. Hieruit volgt wederom, dat de menschen van natuur afgunstig zijn (zie aanm. stell. 24 en aanm. stell. 32 van dit deel), of dat zij zich wegens de zwakheid hunner gelijken verblijden, en daarentegen wegens hunne voortreffelijkheid bedroeven. Want zoo dikwijls als iemand zich zijne handelingen verbeeldt, zoo dikwijls wordt hij (volgens stell. 53 van dit deel) met blijdschap aangedaan, en wel met des te grootere, naarmate hij zich verbeeldt, dat zijne handelingen meer volkomenheid uitdrukken, en hij ze zich duidelijker verbeeldt, dat is (volgens hetgeen in aanm. 1. stell. 40 deel 2 gezegd is) naarmate hij ze van andere onderscheiden en ze als meer bijzondere dingen beschouwen kan. Daarom zal ieder zich in de beschouwing van zich zelven dan het meest verheugen, wanneer hij iets, in zichzelven beschouwt, dat hij van de overigen ontkent. Maar indien hij datgene, wat hij van zich zelven bevestigt, tot het >> aantal woorden: 246 |