![]() |
met verachting verbonden denken, en hieruit daarenboven andere hartstogten afleiden, die wij met geenen afzonderlijken naam van anderen plegen te onderscheiden. Stelling LIII. Wanneer de geest zichzelven en zijn vermogen om te handelen beschouwt, verblijdt hij zich; en des te meer, naar mate hij zich zelven en zijn vermogen om te handelen zich duidelijker verbeeldt. Bewijs. De mensch kent zich zelven niet, dan door middel van de aandoeningen zijns ligchaams en de denkbeelden daarvan (volgens stell. 19 en 23 deel 2). Wanneer het dus gebeurt, dat de geest zich zelven kan beschouwen, dan wordt hij verondersteld juist daardoor tot grooter volkomenheid over te gaan, dat is (volgens aanm. stell. 11 van dit deel) met blijdschap aangedaan te worden, en wil met des te grootere, naar mate hij zich zelven en zijn vermogen om te handelen zich duidelijker kan verbeelden; w.t.b.w. Bijstelling. Deze blijdschap wordt meer en meer bevorderd, naarmate de mensch zich meer verbeeldt, dat hij door anderen geprezen wordt. Want naarmate hij zich meer verbeeldt dat hij door anderen geprezen wordt, verbeeldt hij zich dat anderen met grootere blijdschap door hem worden aangedaan, en dit wel verbonden met het denkbeeld van zichzelven (volgens aanm. stell. 29 van dit deel). Derhalve (volgens stell. 27 van dit deel) wordt hij zelf met >> aantal woorden: 215 |