251

met het denkbeeld van zichzelven als oorzaak; en deze hartstogten zijn het hevigst, omdat de menschen gelooven, dat zij vrij zijn. Zie stell. 49 van dit deel.

Stelling LII. Een voorwerp, hetwelk wij te voren te gelijk met andere gezien hebben, of hetwelk wij ons verbeelden dat niets heeft, wat niet aan meerderen gemeen is, zullen wij niet zoolang beschouwen als datgene, hetwelk wij ons verbeelden, dat iets bijzonders heeft.

Bewijs. Zoodra als wij ons een voorwerp dat wij met andere gezien hebben, verbeelden, herinneren wij ons terstond ook aan die andere (volgens stell. 18 deel 2 met de aanmerk.) en alzoo vervallen wij uit de beschouwing van het ééne terstond in de beschouwing van het andere. En evenzoo is het gelegen met een voorwerp, hetwelk wij ons verbeelden dat niets heeft, wat niet aan meerderen gemeen is. Want juist daardoor veronderstellen wij, dat wij daarin niets zien, wat wij niet te voren met anderen gezien hebben. Doch wanneer wij veronderstellen, dat wij ons in eenig voorwerp iets bijzonders, dat wij te voren nooit gezien hebben, verbeelden, dan zeggen wij niets anders, dan dat de geest, terwijl hij dit voorwerp beschouwt, niets anders in zich heeft, op welks beschouwing >>


aantal woorden: 202