241

Want die iets, dat hij haat, of dat hij gewoon was met droefheid te beschouwen, begint lief te hebben, verheugt zich juist daarom dewijl hij liefheeft, en bij deze blijdschap, welke de liefde insluit (zie de bep. daarvan in aanm. stell. 13 van dit deel) komt die, welke daaruit ontstaat, dat de poging om de droefheid, welke de haat insluit, te verwijderen (zooals wij in stell. 37 van dit deel hebben aangetoond), geheel bevorderd wordt, verbonden met het denkbeeld van hem, dien men haatte, als oorzaak.

Aanmerking. Ofschoon het zóó is, zal toch niemand trachten iets te haten of met droefheid aangedaan te worden, om deze grootere blijdschap te genieten, dat is, niemand zal uit hoop van de schade te herstellen begeeren, dat hem grootere schade worde aangedaan, noch verlangen ziek te zijn in de hoop van beter te worden. Want ieder zal steeds trachten zijn bestaan te bewaren en de droefheid, zooveel hij kan, te verwijderen. Bijaldien daarentegen kon gedacht worden, dat iemand kon begeeren eenen anderen te haten, om hem naderhand des te meer lief te hebben, dan zou hij begeeren hem altijd te haten. Want naar mate de haat grooter is, zal de >>


aantal woorden: 197