gene dien hij haat, door wederkeerigen haat tegen hem is aangedaan, wordt daardoor alleen (volgens stell.40 van dit deel) met nieuwen haat aangedaan, terwijl de eerste (volgens de onderstelling) nog voortduurt. Maar indien hij zich daarentegen verbeeldt, dat dezelfde met liefde tegen hem is aangedaan, dan beschouwt hij, voorzoover hij zich dit verbeeldt, in zóóverre (volgens stell. 30 van dit deel) zich zelven met blijdschap, en zal inzóóverre (volgens stell. 29 van dit deel) hem trachten te behagen, dat is (volgens stell. 40 van dit deel) in zóóverre tracht hij hem niet te haten en niet te bedroeven; welke poging (volgens stell. 3 van dit deel) grooter of kleiner zal wezen naar evenredigheid van den hartstogt, waaruit zij voortkomt. Indien zij dus grooter is dan die, welke uit den haat voorkomt, en waarmede hij hetgeen hij haat (volgens stell. 26 van dit deel) met droefheid poogt aan te doen, dan zal zij hierover de bovenhand behouden, en den haat uit zijn hart uitwisschen; w.t.b.w. Stelling XLIV. Haat, die door liefde geheel wordt overwonnen, gaat in liefde over; en de liefde is daarom grooter dan indien er geen haat was voorafgegaan. Bewijs. Dit gaat op dezelfde wijze voort als dat van stelling 38 van dit deel. aantal woorden: 205 |
|