230

mensch in zijn bestaan tracht te volharden; en is dus (volgens stell. 5 van dit deel) met deze poging in strijd; en al wat iemand met droefheid aangedaan tracht, is die droefheid te verwijderen. Maar het is (volgens de bepaling der droefheid) noodzakelijk, dat zij, naarmate zij grooter is met een grooter deel van des menschen werkensvermogen in strijd komt. Naarmate dus de droefheid grooter is, zal de mensch met grooter poging daartegen trachten de droefheid te verwijderen, dat is (volgens aanm. stell. 9 van dit deel) met des te grooter begeerte of neiging zal hij trachten de droefheid te verwijderen. Daar verder de blijdschap (volgens dezelfde aanm. stell. 11 van dit deel) het werkensvermogen van den mensch vermeerdert of bevordert, zoo wordt gemakkelijk langs denzelfden weg bewezen, dat iemand door blijdschap aangedaan niets anders begeert dan deze te bewaren, en dat wel met des te grooter begeerte, naarmate de blijdschap grooter is. Daar verder haat en liefde de hartstogten van droefheid en blijdschap zelve zijn, zoo volgt op dezelfde wijs, dat de poging, neiging of begeerte, die uit haat of liefde ontstaat, grooter zal zijn naar evenredigheid van den haat en de liefde; w.t.b.w.


aantal woorden: 195