225

dat het beminde voorwerp met grooter hartstogt jegens ons is aangedaan, zullen wij ons des te meer beroemen.

Bewijs. Wij trachten (volgens de vorige stell.) zooveel als wij kunnen te bewerken, dat het beminde voorwerp ons wederkeerig liefheeft, dat is (volgens aanm. stell. 13 van dit deel) dat het beminde voorwerp met blijdschap verbonden met het denkbeeld van ons wordt aangedaan. Naarmate wij ons dus verbeelden, dat het beminde voorwerp met grooter blijdschap om onzentwil is aangedaan, wordt deze poging des te meer bevorderd, dat is (volgens stell. 11 van dit deel met de aanm.) met des te grootere blijdschap worden wij aangedaan. Wanneer wij ons echter verblijden, omdat wij eenen anderen aan ons gelijk met blijdschap hebben aangedaan, dan beschouwen wij onszelven met blijdschap (volgens stell. 30 van dit deel). Naarmate wij ons dus verbeelden, dat het beminde voorwerp met grooter hartstogt om onzentwil is aangedaan, zullen wij onszelven met grooter blijdschap beschouwen, of (volgens aanm. stell. 30 van dit deel) wij zullen ons des te meer beroemen; w.t.b.w.

Stelling XXXV. Indien iemand zich verbeeldt, dat het beminde voorwerp met denzelfden of eenen naauweren >>


aantal woorden: 186