224

daarom lagchen of weenen, dewijl zij anderen zien lagchen of weenen; en al wat zij bovendien anderen zien doen, begeeren zij terstond na te volgen, en eindelijk begeeren zij voor zich alles, waarin zij zich verbeelden, dat anderen genoegen hebben, namelijk omdat de beelden der dingen, gelijk wij gezegd hebben, de aandoeningen of wijzigingen, waarmede het menschelijke ligchaam door uitwendige ligchamen wordt aangedaan, en genoopt wordt, om dit of dat te verrigten. 

Stelling XXXIII. Wanneer wij iets aan ons gelijk liefhebben, dan trachten wij, zoveel als wij kunnen, te bewerken, dat het ons wederkeerig liefheeft.

Bewijs. Wat wij liefhebben trachten wij boven het overige ons zoveel wij kunnen te verbeelden (volgens stell. 12 van dit deel). Indien het dus aan ons gelijk is, dan zullen wij trachten het meer dan iets anders met blijdschap aan te doen (volgens stell. 29 van dit deel), of wij zullen trachten, zoveel als wij kunnen te bewerken, dat het beminde voorwerp met blijdschap verbonden met het denkbeeld van ons worde aangedaan, dat is (volgens aanm. stell. 13 van dit deel) dat het ons wederkeerig liefheeft; w.t.b.w.

Stelling XXXIV. Naarmate wij ons verbeelden >>


aantal woorden: 189