222

beelden, dat iemand van iets afkeerig is, van hetzelve afkeerig zijn (volgens dezelfde stell.). Doch indien wij veronderstellen, dat wij het terzelfder tijd liefhebben, dan zullen wij het terzelfder tijd liefhebben en er afkeerig van zijn, of (volgens de aanm. stell. 17 van dit deel) wij zullen weifeling ondervinden. w.t.b.w.
Bijstelling. Hieruit en uit stell. 28 van dit deel volgt dat ieder, zooveel als hij kan, tracht te bewerken, dat ieder liefheeft wat hij liefheeft en wat hij haat ook haat: weshalve de dichter zegt (1): laat ons uit liefde elkanders hoop en vreeze deelen. Die mint wat d'ander haat is van een wreed gemoed.
Aanmerking. Deze poging om te bewerken, dat ieder goedkeurt wat men zelf liefheeft of haat, is inderdaad eerzucht (zie aanm. stell. 29 van dit deel); en derhalve zien wij, dat ieder van nature zoekt te bewerken, dat de overigen volgens zijn inzigt leven; en daar allen dit evenzeer zoeken, zijn zij elkander evenzeer hinderlijk, en terwijl allen door allen willen geprezen of bemind worden, wederzijds voor elkander hatelijk.
Stelling XXXII. Indien wij ons verbeelden, dat iemand zich verheugt over iets, hetwelk slechts één persoon kan hebben, dan zullen wij trachten te >>
(1) Ovid. amor. lib. II eleg. 19 v. 4.5.


aantal woorden: 208