216

Bewijs. Dit wordt eveneens uit de voorgaande stelling bewezen als stelling 22 van dit deel uit stelling 21.

Bijstelling II. Datgene, waarmede wij medelijden hebben, kunnen wij niet haten, omdat deszelfs ongeluk ons met droefheid aandoet.

Bewijs. Want indien wij het konden haten, dan zouden wij (volgens stell. 23 van dit deel) ons over deszelfs droefheid verblijden, wat met de onderstelling in strijd is.

Bijstelling III. Datgene, waarmede wij medelijden hebben, zullen wij, zooveel wij kunnen, van het ongeluk trachten te bevrijden.

Bewijs. Wat datgene, waarmede wij medelijden hebben, met droefheid aandoet, doet ons ook met gelijke droefheid aan (volgens de vorige stell.); en dus zullen wij alles, wat het bestaan daarvan wegneemt of het vernietigt, trachten te bedenken (volgens stell. 13 van dit deel), dat is (volgens stell. 9 van dit deel) wij zullen trachten het te vernietigen, of zullen bepaald worden om het te vernietigen; en dus zullen wij datgene, waarmede wij medelijden hebben, van zijn ongeluk trachten te bevrijden; w.t.b.w.


aantal woorden: 163