211

grooter droefheid is aangedaan. Dit was het eerste. Verder stelt blijdschap het bestaan van het verblijde voorwerp (volgens dezelfde aanm. stell. 11 van dit deel) en des te meer, naarmate de blijdschap grooter gedacht wordt. Indien iemand zich verbeeldt, dat iemand, dien hij haat, met blijdschap is aangedaan, dan zal deze verbeelding (volgens stell. 13 van dit deel) zijne poging beperken, dat is (volgens aanm. stell. 11 van dit deel) hij, die haat, zal met droefheid worden aangedaan enz. w.t.b.w.

Aanm. Deze blijdschap kan naauwlijks bestendig en zonder eenigen tweestrijd van den geest plaats hebben. Want (gelijk ik aanstonds in stell. 27 van dit deel zal aantoonen) voor zoover hij zich verbeeldt, dat iets aan hem gelijk met droefheid wordt aangedaan, in zooverre moet hij zich bedroeven; en het tegendeel, indien hij zich verbeeldt, dat het met blijdschap wordt aangedaan. Doch hier letten wij op den haat alleen. 

Stelling XXIV. Indien wij ons verbeelden dat iemand iets, dat wij haten, met vreugde aandoet, dan zullen wij ook jegens hem met haat aangedaan worden. Indien wij ons daarentegen verbeelden, dat hij hetzelve met blijdschap aandoet, dan zullen wij met liefde jegens hem aangedaan worden.


aantal woorden: 192