![]() |
wanneer de geest met het beeld daarvan aangedaan wordt, zal hij terstond ook met deze of die aandoening aangedaan worden, en dus zal het ding, waarin hij datzelfde waarnemen (volgens stell. 15 van dit deel) zijdelings de oorzaak van blijdschap of droefheid wezen. En dus (volgens de vorige bijstelling) al is datgene, waarin het aan het voorwerp gelijk is, geenszins de bewerkende oorzaak dezer hartstogten, wij zullen het toch liefhebben of haten; w.t.b.w. Stelling XVII. Indien wij ons verbeelden dat een ding, hetwelk ons gewoonlijk droefheid aandoet, eenige gelijkheid heeft met een ander, dat ons met eene even groote aandoening van blijdschap pleegt aan te doen, dan zullen wij het haten en te gelijk liefhebben. Bewijs. Want (volgens de onderstelling) is het ding op zichzelf oorzaak van droefheid, en (volgens aanm. stell. 13 van dit deel) voorzoover wij het ons met die aandoening verbeelden, haten wij het; en voorzoover wij ons verbeelden, dat het daarenboven eenige overeenkomst heeft met een ander, dat ons met eene even groote aandoening van vreugde pleegt aan te doen, zullen wij het met eene even groote poging van vreugde liefhebben (volgens de vorige stell.). Wij zullen het derhalve haten en te gelijk liefhebben; w.t.b.w. Aanmerking. De gesteldheid van den geest >> aantal woorden: 206 |