![]() |
geweest is, en de geest daarna zich één van beiden verbeeldt, zal hij zich dadelijk ook het andere herinneren (volgens stell. 18 deel 2). Maar de verbeeldingen van den geest wijzen meer de aandoeningen van ons ligchaam aan dan de natuur der uitwendige ligchamen (volgens bijst. 2. stell. 16 deel 2). Indien dus het ligchaam en bijgevolg de geest (zie bep. 3 van dit deel) door twee aandoeningen te gelijk is aangedaan geweest, en naderhand door één van beiden aangedaan wordt, dan zal hij ook door de andere aangedaan worden; w.t.b.w. Stelling XV. Elk ding kan zijdelings de oorzaak wezen van blijdschap, droefheid of begeerte. Bewijs. Stel dat de geest door twee aandoeningen te gelijk aangedaan wordt, ééne namelijk, die zijn vermogen om te handelen niet vermeerdert noch vermindert, en eene andere die dit óf vermeerdert óf vermindert (zie vereischte 1 van dit deel). Nu blijkt uit de vorige stelling, dat als de geest naderhand door de eerste ten gevolge van hare ware oorzaak, welke (volgens de onderstelling) op zich zelve zijn vermogen van denken niet vermeerdert noch vermindert, aangedaan wordt, hij terstond ook door die andere, die zijn vermogen van denken vermeerdert of vermindert, dat is (volgens >> aantal woorden: 199 |